Jeremia tegenover Hananja
1 Het gebeurde in hetzelfde jaar, aan het begin van het koningschap van Zedekia, de koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat de profeet Hananja, de zoon van Azzur, die uit Gibeon kwam , voor de ogen van de priesters en van heel het volk in het huis van de HEERE tegen mij zei:
2 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ik zal het juk van de koning van Babel breken!
3 Binnen twee volle jaren breng Ik alle voorwerpen van het huis van de HEERE naar deze plaats terug, die Nebukadnezar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft meegenomen en naar Babel heeft gebracht.
4 Ook breng Ik Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en alle ballingen van Juda die in Babel zijn gekomen, naar deze plaats terug, spreekt de HEERE, want Ik breek het juk van de koning van Babel.
5 Toen zei de profeet Jeremia tegen de profeet Hananja voor de ogen van de priesters en voor de ogen van heel het volk, die in het huis van de HEERE stonden
6 – toen zei de profeet Jeremia: Amen, zo doe de HEERE! Moge de HEERE de woorden die u geprofeteerd hebt, bevestigen door de voorwerpen van het huis van de HEERE en door alle ballingen uit Babel terug te brengen naar deze plaats.
7 Maar luister toch naar dit woord, dat ik spreek ten aanhoren van u en ten aanhoren van heel het volk:
8 De profeten die vóór mij en vóór u vanouds geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd van oorlog, van onheil en van pest.
9 Maar van de profeet die profeteert van vrede, als het woord van die profeet uitkomt, van die profeet zal erkend worden dat de HEERE hem in waarheid heeft gezonden.
10 Toen nam de profeet Hananja het juk van de nek van de profeet Jeremia af en brak het.
11 En Hananja zei voor de ogen van heel het volk: Zo zegt de HEERE: Zo zal Ik binnen twee volle jaren het juk van Nebukadnezar, de koning van Babel, van de nek van alle volken breken. En de profeet Jeremia ging zijns weegs.
12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia, nadat de profeet Hananja het juk van de nek van de profeet Jeremia had gebroken:
13 Ga tegen Hananja zeggen: Zo zegt de HEERE: Jukken van hout hebt u gebroken, nu zult u in plaats daarvan jukken van ijzer maken.
14 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ik heb een juk van ijzer gelegd op de nek van al deze volken, om Nebukadnezar, de koning van Babel te dienen, en zij zullen hem dienen, ja, Ik heb hem ook de dieren van het veld gegeven.
15 Toen zei de profeet Jeremia tegen de profeet Hananja: Luister toch, Hananja, de HEERE heeft u niet gezonden. Ú echter hebt dit volk op leugen doen vertrouwen.
16 Daarom, zo zegt de HEERE, zie, Ik ga u wegwerpen van de aardbodem. Dit jaar sterft u, omdat u hebt opgeroepen afvallig te worden van de HEERE.
17 En de profeet Hananja stierf in datzelfde jaar, in de zevende maand.
Strijd van Jeremía tegen de valse profeet Hanánja
1 Voorts geschiedde het in hetzelfde jaar, in het begin van het koninkrijk van Zedekía, koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat Hanánja, zoon van Azur, de profeet, die van Gíbeon was, tot mij sprak, in het huis des Heeren, voor de ogen van de priesters en van het ganse volk, zeggende:
2 Zo spreekt de Heere der heerscharen, de God Israëls, zeggende: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken.
3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats terugbrengen al de vaten van het huis des Heeren, die Nebukadnézar, de koning van Babel, uit deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft.
4 Ook zal Ik Jechónia, de zoon van Jójakim, koning van Juda, en allen, die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats terugbrengen, spreekt de Heere; want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken.
5 Toen sprak de profeet Jeremía tot de profeet Hanánja, voor de ogen van de priesters, en voor de ogen van het ganse volk, die in het huis des Heeren stonden;
6 En de profeet Jeremía zeide: Amen, de Heere doe alzo! de Heere bevestige uw woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van het huis des Heeren, en allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, van Babel terugbrenge tot deze plaats!
7 Maar hoor nu dit woord, dat ik spreek voor uw oren, en voor de oren van het ganse volk:
8 De profeten, die voor mij en voor u van ouds geweest zijn, die hebben tegen veel landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd, van krijg, en van kwaad, en van pestilentie.
9 De profeet, die geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord van die profeet komt, dan zal die profeet bekend worden, dat de Heere hem in der waarheid gezonden heeft.
10 Toen nam de profeet Hanánja het juk van de hals van de profeet Jeremía, en hij verbrak het.
11 En Hanánja sprak voor de ogen van het ganse volk, zeggende: Zo zegt de Heere: Alzo zal Ik verbreken het juk van Nebukadnézar, de koning van Babel, in nog twee volle jaren, van de hals van al de volken. En de profeet Jeremía ging zijns weegs.
12 Doch het woord des Heeren geschiedde tot Jeremía (nadat de profeet Hanánja het juk van de hals van de profeet Jeremía verbroken had), zeggende:
13 Ga heen en spreek tot Hanánja, zeggende: Zo zegt de Heere: Houten jukken hebt gij verbroken, nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken.
14 Want zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Ik heb een ijzeren juk gedaan aan de hals van al deze volken, om Nebukadnézar, de koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven.
15 En de profeet Jeremía zeide tot de profeet Hanánja: Hoor nu, Hanánja! de Heere heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt.
16 Daarom, zo zegt de Heere: Zie, Ik zal u wegwerpen van de aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een afval gesproken hebt tegen de Heere.
17 Alzo stierf de profeet Hanánja in datzelfde jaar, in de zevende maand.