De zeventigjarige ballingschap
1 Het woord dat tot Jeremia is gekomen over heel het volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda – dit was het eerste jaar van Nebukadrezar, koning van Babel –
2 dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot heel het volk van Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem:
3 Vanaf het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda tot op deze dag – dit is het drieëntwintigste jaar – is het woord van de HEERE tot mij gekomen. Ik sprak vroeg en laat tot u, maar u hebt niet geluisterd.
4 Ook heeft de HEERE tot u al Zijn dienaren, de profeten, vroeg en laat gezonden, maar u hebt niet geluisterd en uw oor niet geneigd om te luisteren.
5 Ze zeiden: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg en van uw slechte daden. Dan zult u eeuw uit en eeuw in blijven wonen in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft.
6 Ga niet achter andere goden aan om die te dienen en u voor hen neer te buigen. Verwek Mij niet tot toorn door het werk van uw handen, dan zal Ik u geen kwaad doen.
7 Maar u hebt naar Mij niet geluisterd, spreekt de HEERE, zodat u Mij tot toorn verwekte met het werk van uw handen, uzelf ten kwade.
8 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Omdat u niet naar Mijn woorden hebt geluisterd,
9 zie, Ik ga een boodschap zenden en Ik zal alle geslachten uit het noorden halen, spreekt de HEERE, en ook een boodschap zenden naar Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Ik zal hen over dit land brengen, over zijn inwoners en over al deze volken rondom. Ik zal hen slaan met de ban en hen stellen tot een verschrikking, tot een aanfluiting, en tot eeuwige puinhopen.
10 Ik zal uit hun midden doen verdwijnen de stem van de vreugde, de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de molenstenen en het licht van de lamp.
11 Dan zal heel dit land worden tot een puinhoop, tot een verschrikking. Deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaar dienen.
12 Maar het zal gebeuren wanneer de zeventig jaar voorbij zijn, dat Ik de koning van Babel en dat volk – spreekt de HEERE – hun ongerechtigheid zal vergelden, en ook het land van de Chaldeeën en Ik zal dat maken tot eeuwige woestenijen.
13 Ik zal over dat land al de woorden brengen die Ik daarover gesproken heb, al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.
14 Want vele volken en grote koningen zullen zich door hen laten dienen. Zo zal Ik hun naar hun daden en naar het werk van hun handen vergelden.
De beker van Gods toorn
15 Want zo heeft de HEERE, de God van Israël, tegen mij gezegd: Neem deze beker van de wijn van de grimmigheid uit Mijn hand, en geef die te drinken aan al de volken tot wie Ik u zend,
16 zodat zij drinken en waggelen en zich als een waanzinnige gedragen vanwege het zwaard dat Ik onder hen zend.
17 Toen nam ik deze beker uit de hand van de HEERE en gaf die te drinken aan al de volken tot wie de HEERE mij gezonden had:
18 aan Jeruzalem en de steden van Juda, zijn koningen en zijn vorsten, om die te maken tot een puinhoop, tot een verschrikking, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals het heden ten dage is,
19 aan de farao, de koning van Egypte, zijn dienaren, zijn vorsten en heel zijn volk,
20 aan alle mensen van allerlei herkomst en al de koningen van het land Uz, aan al de koningen van het land van de Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overblijfsel van Asdod,
21 aan Edom, Moab en de Ammonieten,
22 aan al de koningen van Tyrus, al de koningen van Sidon, en de koningen van de kustlanden die liggen aan de overkant van de zee,
23 aan Dedan, Tema, Buz, en allen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen,
24 aan al de koningen van Arabië en al de koningen van de gemengde bevolking die in de woestijn woont,
25 aan al de koningen van Zimri, al de koningen van Elam en al de koningen van Medië,
26 aan al de koningen van het noorden, die dichtbij en veraf zijn, de een na de ander; ja, aan al de koninkrijken van de aarde, die op de aardbodem zijn. Na hen zal de koning van Sesach drinken.
27 Dan moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Drink, word dronken, spuw uit, val neer zodat u niet weer opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zend.
28 Mocht het gebeuren dat zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, dan zult u tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Drinken zult u!
29 Want zie, in de stad waarover Mijn Naam is uitgeroepen, begin Ik met onheil aan te richten en zou u dan in enig opzicht voor onschuldig worden gehouden? U zult niet voor onschuldig worden gehouden, want Ik roep het zwaard op tegen alle bewoners van de aarde, spreekt de HEERE van de legermachten.
30 En ú moet tegen hen al deze woorden profeteren, en tegen hen zeggen:
De HEERE zal brullen als een leeuw vanuit de hoogte,
vanuit Zijn heilige woning Zijn stem laten klinken.
Hij zal geweldig brullen tegen Zijn woonplaats,
Hij zal een vreugderoep als van druiven treders aanheffen
tegen alle bewoners van de aarde.
31 Vreselijk gedruis zal komen tot aan het einde der aarde,
want de HEERE heeft een rechtszaak met de volken;
Híj zal een rechtszaak voeren met alle vlees.
De goddelozen heeft Hij overgegeven aan het zwaard,
spreekt de HEERE.
32 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, onheil gaat uit
van volk tot volk.
Een zware storm wordt opgewekt
van de uithoeken van de aarde.
33 De door de HEERE dodelijk gewonden zullen op die dag van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde liggen. Er zal over hen geen rouw bedreven worden, zij zullen niet verzameld en niet begraven worden: tot mest op de aardbodem zullen zij zijn.
34 Weeklaag, herders, en schreeuw het uit!
Wentel u in de as, gebieders van de kudde!
Want uw dagen zijn aangebroken, dat men afslachten zal,
en uw verstrooiing, zodat u zult vallen als kostbaar vaatwerk.
35 De mogelijkheid tot ontvluchten voor de herders gaat verloren,
de mogelijkheid tot ontkoming voor de gebieders van de kudde.
36 Hoor het geschreeuw van de herders,
en het gejammer van de gebieders van de kudde,
omdat de HEERE hun weide verwoest.
37 De vredige weiden worden vernield
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
38 Als een jonge leeuw heeft Hij Zijn schuilplaats verlaten,
want hun land is geworden tot een woestenij
vanwege de brandende toorn van de onderdrukker,
ja, vanwege Zijn brandende toorn.
De zeventigjarige ballingschap der Joden
1 Het woord, dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel);
2 Hetwelk de profeet Jeremía gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:
3 Van het dertiende jaar van Josía, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des Heeren tot mij geschied; en ik heb tot u gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.
4 Ook heeft de Heere tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende (maar gij hebt niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen);
5 Zeggende: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de Heere u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw;
6 En wandelt andere goden niet na, om die te dienen, en u voor die neer te buigen; en vertoornt Mij niet door het werk uwer handen, opdat Ik u geen kwaad doe.
7 Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de Heere; opdat gij Mij vertoornde door het werk uwer handen, uzelf ten kwade.
8 Daarom, zo zegt de Heere der heerscharen: Omdat gij Mijn woorden niet hebt gehoord;
9 Ziet, Ik zal zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de Heere; en tot Nebukadrézar, de koning van Babel, Mijn knecht; en zal ze brengen over dit land, en over de inwoners daarvan, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden.
10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid der molens en het licht der lamp.
11 En dit ganse land zal worden tot een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen de koning van Babel dienen zeventig jaren.
12 Maar het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over de koning van Babel, en over dat volk, spreekt de Heere, hun ongerechtigheid bezoeken, alsook over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen.
13 En Ik zal over dat land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremía geprofeteerd heeft over al deze volken.
14 Want van hen zullen zich doen dienen, die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk hunner handen.
De beker van de toorn des Heeren aan alle volken toegediend
15 Want alzo heeft de Heere, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem deze beker van de wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef die te drinken aan al de volken, tot welke Ik u zend;
16 Dat zij drinken, en beven, en dol worden, vanwege het zwaard, dat Ik onder hen zal zenden.
17 En ik nam de beker van de hand des Heeren, en ik gaf te drinken al de volken, tot welke de Heere mij gezonden had;
18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en hun koningen, en hun vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage;
19 Faraö, de koning van Egypte, en zijn knechten, en zijn vorsten, en al zijn volk;
20 En de ganse gemengde menigte, en alle koningen van het land van Uz; en alle koningen van het land der Filistijnen; en Askelon, en Gaza, en Ekron, en het overblijfsel van Asdod;
21 Edom, en Moab, en de kinderen Ammons;
22 En alle koningen van Tyrus, en alle koningen van Sidon; en de koningen der eilanden, die aan gene zijde der zee zijn.
23 Dedan, en Thema, en Buz, en allen, die aan de hoeken afgekort zijn;
24 En alle koningen van Arabië; en alle koningen van de gemengde menigte, die in de woestijn wonen;
25 En alle koningen van Zimri, en alle koningen van Elam, en alle koningen van Medië;
26 En alle koningen van het noorden, die nabij en die ver zijn, de een met de ander; ja, alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn. En de koning van Sesach zal na hen drinken.
27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Drinkt, en wordt dronken, en spuwt, en valt neer, dat gij niet weer opstaat, vanwege het zwaard, dat Ik onder u zal zenden.
28 En het zal geschieden, wanneer zij weigeren zullen de beker van uw hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de Heere der heerscharen: Gij zult voorzeker drinken!
29 Want ziet, in de stad, die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de Heere der heerscharen.
30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De Heere zal brullen uit de hoogte, en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiven treders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.
31 Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde; want de Heere heeft een twist met de volken, Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de Heere
32 Zo zegt de Heere der heerscharen: Ziet, een kwaad gaat er uit van volk tot volk en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden der aarde.
33 En de verslagenen des Heeren zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op de aardbodem zullen zij zijn.
34 Huilt, gij herders! en schreeuwt, en wentelt u in de as , gij heerlijken van de kudde! want uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal, en van uw verstrooiingen, dan zult gij vervallen als een kostbaar vat.
35 En de vlucht zal vergaan van de herders, en de ontkoming van de heerlijken der kudde.
36 Er zal zijn een stem van het geroep der herders, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de Heere hun weide verstoort.
37 Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden, vanwege de hittigheid van de toorn des Heeren.
38 Hij heeft, als een jonge leeuw, Zijn hut verlaten; want hun land is geworden tot een verwoesting, vanwege de hittigheid van de verdrukker, ja, vanwege de hittigheid van Zijn toorn.