Israëls boete
1 Kom, laten wij terugkeren naar de HEERE,
want Hij heeft verscheurd, maar Hij zal ons genezen;
Hij heeft geslagen, maar Hij zal ons verbinden.
2 Na twee dagen zal Hij ons levend maken,
op de derde dag zal Hij ons doen opstaan
en zullen wij voor Zijn aangezicht leven.
3 Dan zullen wij kennen,
wij zullen ernaar jagen de HEERE te kennen!
Zijn verschijning staat vast als de dageraad.
Ja, Hij komt naar ons toe als de regen,
als late regen, die het land natmaakt.

4 Wat zal Ik u doen, Efraïm?
Wat zal Ik u doen, Juda?
Uw goedertierenheid is als een morgenwolk,
als dauw die vroeg optrekt en weggaat.
5 Daarom heb Ik op hen ingehakt door de profeten,
Ik heb hen gedood met de woorden van Mijn mond;
en de oordelen over u zullen voor de dag komen als het licht.
6 Want Ik vind vreugde in goedertierenheid en niet in offer,
in kennis van God meer dan in brandoffers!
7 Zíj hebben echter als Adam het verbond overtreden.
Daar hebben zij trouweloos gehandeld tegenover Mij.
8 Gilead is een oord van bedrijvers van onrecht,
het is vol bloedsporen.
9 Zoals rovers benden op iemand wachten,
zo is het gezelschap van priesters.
Zij moorden op de weg naar Sichem.
Werkelijk, zij gedragen zich schandelijk.
10 In het huis van Israël
zie Ik afschuwelijke dingen:
daar is de hoererij van Efraïm,
Israël heeft zich verontreinigd.
11 Ook voor u, Juda, is een oogst weggelegd,
wanneer Ik een omkeer breng in de gevangenschap van Mijn volk.
Israëls boete
1 Komt en laat ons weerkeren tot de Heere, want Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden.
2 Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven.
3 Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om de Heere te kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands.
4 Wat zal Ik u doen, o Efraïm! wat zal Ik u doen, o Juda! omdat uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat.
5 Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze gedood door de redenen van Mijn mond; en uw oordelen zullen aan het licht komen.
6 Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot de kennis Gods, meer dan tot brandoffers.
7 Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouweloos tegen Mij gehandeld.
8 Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid; zij is betreden met bloedsporen .
9 Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzo is het gezelschap der priesters; zij moorden op de weg naar Sichem, waarlijk, zij doen schandelijke daden.
10 Ik zie een afschuwelijke zaak in het huis Israëls; aldaar is Efraïms hoererij, Israël is verontreinigd.
11 Ook heeft hij u, o Juda! een oogst gezet, toen Ik de gevangenen van Mijn volk terugbracht.