Bekering van Israël en toekomstige zegeningen
fillerstatenvertaling
1 Samaria zal schuldig staan,
omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.
Door het zwaard zullen zij vallen,
hun kleine kinderen zullen verpletterd worden
en hun zwangere vrouwen opengereten.

2 Bekeer u, Israël,
tot de HEERE, uw God,
want u bent gestruikeld door uw ongerechtigheid.
3 Neem deze woorden met u mee,
bekeer u tot de HEERE.
Zeg tegen Hem:
Neem alle ongerechtigheid weg, neem het goede aan.
Dan zullen wij de offers van onze lippen nakomen.
4 Assyrië zal ons niet verlossen,
op paarden zullen wij niet rijden.
Wij zullen nooit meer zeggen: U bent onze god
tegen het werk van onze handen.
Bij U immers vindt een wees ontferming.

5 Ik zal hun afkerigheid genezen,
Ik zal hen vrijwillig liefhebben,
want Mijn toorn heeft zich van hem afgewend.
6 Ik zal voor Israël zijn als de dauw.
Hij zal in bloei staan als de lelie,
wortel schieten als de Libanon.
7 Zijn jonge loten zullen uitlopen,
zodat zijn pracht zal zijn als die van de olijfboom,
en hij zal een geur hebben als de Libanon.
8 Zij zullen opnieuw in zijn schaduw zitten,
koren verbouwen en in bloei staan als de wijnstok;
zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.
9 Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te maken?
Ík heb hem verhoord en zal naar hem omzien.
Ik zal zijn als een altijd groene cipres.
Door Mij is bij u vrucht te vinden.

10 Wie is zo wijs, dat hij deze dingen begrijpt,
en zo verstandig dat hij ze kent?
De wegen van de HEERE zijn immers recht.
De rechtvaardigen zullen daarop wandelen,
maar de overtreders zullen erop struikelen.
Bekering van Israël en toekomstige zegeningen
1 Samaria zal woest worden, want het is weerspannig geweest tegen zijn God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kinderkens zullen verpletterd, en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.
2 Bekeer u, o Israël! tot de Heere, uw God, toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.
3 Neem deze woorden met u, en bekeer u tot de Heere; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen.
4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden.
5 Ik zal hun afkering genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd.
6 Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortels uitslaan als de Libanon.
7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als van de olijfboom, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.
8 Zij zullen weerkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.
9 Efraïm! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.
10 Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want de wegen des Heeren zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.