Klaaglied over Tyrus
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 En u, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus,
3 en zeg tegen Tyrus, dat zetelt bij de toegangen naar de zee, dat met de volken handeldrijft in veel kustlanden: Zo zegt de Heere HEERE:
Tyrus, ú hebt gezegd:
Ik ben volmaakt in schoonheid.
4 Uw grenzen liggen in het hart van de zeeën.
Zij die u bouwden, maakten uw schoonheid volkomen.
5 Van cipressen uit Senir bouwden zij al uw scheeps vloeren,
ceders uit Libanon namen zij om masten voor u te maken.
6 Van eiken van Basan maakten zij uw roeiriemen,
uw planken maakten zij van ivoor,
ingelegd in cipressenhout ,
uit de kustlanden van de Kittiërs.
7 Uw zeildoek was van kleurrijk geborduurd fijn linnen uit Egypte,
om als banier voor u te dienen.
Uw dektent was blauwpurper en roodpurper
uit de kustlanden van Elisa.
8 Als roeiers had u de inwoners van Sidon en Arvad.
Uw wijzen, Tyrus, die in u waren, díe waren uw matrozen.
9 De oudsten van Gebal en zijn wijzen waren bij u.
Zij dichtten de lekken in uw schepen .
Alle zeeschepen en hun zeelieden kwamen bij u
om handel met u te drijven.
10 Perzen, Lydiërs en Puteeërs dienden in uw leger als uw strijdbare mannen.
Schild en helm hingen zij bij u op. Díe vormden uw sieraad.
11 Arvadieten en Chelekieten waren rondom op uw muren,
en Gammadieten waren op uw torens.
Hun schilden hingen zij rondom aan uw muren.
Díe maakten uw schoonheid volkomen.
12 Tarsis deed zaken met u vanwege de overvloed aan allerlei bezittingen: voor zilver, ijzer, tin en lood verhandelden zij uw waren.
13 Javan, Tubal en Mesech, díe waren uw handelaars. Zij leverden u slaven en koperen voorwerpen als handelswaar.
14 Uit Beth-Togarma leverde men werk paarden, rijpaarden en muildieren voor uw waren.
15 De Dedanieten dreven handel voor u. Veel kustlanden verkochten uw handelswaar. Ivoren slagtanden en ebbenhout gaven zij u als schatting terug.
16 Syrië deed zaken met u vanwege het vele werk dat u leverde. Smaragden, roodpurper, en kleurrijk geborduurd werk, fijn linnen, koraal en robijnen leverden zij voor uw waren.
17 Juda en het land Israël, díe waren uw handelaars in tarwe van Minnit, fijn meel, honing, olie en balsem, die zij als handelswaar aan u leverden.
18 Damascus deed zaken met u vanwege het vele werk dat u leverde, vanwege de veelheid van allerlei bezittingen: wijn uit Chelbon en witte wol.
19 Vedan en Javan leverden u handelswaar uit Uzal. Smeedijzer, kassia en kalmoes behoorden tot uw handelswaar.
20 Dedan was uw handelaar in zadelkleden voor het paard rijden.
21 Arabië en alle vorsten van Kedar, die deden zaken met u in lammeren, rammen en bokken. Daarin deden zij zaken met u.
22 De handelaars van Sjeba en Raëma, díe waren uw handelaars in de allerbeste specerijen. Allerlei edelstenen en goud leverden zij u als uw waren.
23 Haran, Kanne en Eden, de handelaars van Sjeba, Assur en Kilmad dreven handel met u.
24 Zij waren op uw markten uw handelaars in pronkgewaden, in blauwpurperen mantels, voorzien van kleurrijk borduurwerk, in kleden van tweekleurige stof en in stevig gevlochten touwen.
25 De schepen van Tarsis vervoerden uw handelswaar voor u.
Zo lag u vol en zeer zwaar bevracht
in het hart van de zeeën.
26 Uw roeiers hebben u gebracht
op grote wateren,
de oostenwind heeft u gebroken
in het hart van de zeeën.
27 Uw bezittingen, uw waren, uw handelswaar, uw zeelieden, uw matrozen, zij die de lekken in uw schepen dichtten, zij die handel met u dreven, al uw strijdbare mannen die bij u waren, samen met heel uw menigte, die in uw midden is, zullen vallen in het hart van de zeeën op de dag van uw val.
28 Voor het geluid van het geschreeuw van uw matrozen
beven de opgezweepte golven.
29 Allen die roeiriemen vastgrijpen,
dalen af uit hun schepen.
Zeelieden, alle matrozen van de zee:
zij staan aan land.
30 Zij laten hun stem over u horen,
bitter schreeuwen zij,
stof werpen zij op hun hoofd,
zij wentelen zich in de as.
31 Vanwege u scheren zij zich helemaal kaal
en omgorden zij zich met rouwgewaden.
Zij bewenen u, bitter van ziel,
met een bittere rouwklacht.
32 Jammerend zullen zij een klaaglied over u aanheffen
en een weeklacht over u zingen:
Wie was als Tyrus, als de verwoeste,
in het midden van de zee?
33 Toen uw waren van overzee kwamen,
verzadigde u veel volken.
Met uw vele bezittingen en uw handelswaar
maakte u de koningen van de aarde rijk.
34 Nu ligt u in de waterdiepten,
gebroken door de zeeën;
uw handelswaar en heel uw menigte
zijn uit uw midden weggevallen.
35 Alle bewoners van de kustlanden zijn ontzet over u,
en hun koningen rijzen de haren te berge,
hun gezichten staan verwrongen.
36 Zij die zaken doen onder de volken,
sissen van afschuw over u.
U bent een voorwerp van verschrikking geworden,
en u zult niet meer bestaan tot in eeuwigheid.
Klaaglied over Tyrus
1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
2 Gij dan, mensenkind! hef een klaaglied op over Tyrus;
3 En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden: Zo zegt de Heere Heere: O Tyrus! gij zegt: Ik ben volmaakt in schoonheid.
4 Uw gebied is in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt.
5 Zij hebben al uw scheepsboorden uit dennebomen van Senir gebouwd; zij hebben cederen van de Libanon gehaald, om masten voor u te maken.
6 Zij hebben uw riemen uit eiken van Basan gemaakt; uw banken hebben zij gemaakt van welbetreden elpenbeen, uit de eilanden der Kittieten.
7 Fijn linnen met stiksel uit Egypte hebt gij uitgebreid, dat het u tot een zeil ware; hemelsblauw en purper, uit de eilanden van Elísa, was uw dek.
8 De inwoners van Sidon en Arvad waren uw roeiers; uw wijzen, o Tyrus! die in u waren, die waren uw schippers.
9 De oudsten van Gebal en haar wijzen waren in u, verbeterende uw breuken; alle schepen der zee en haar zeelieden waren in u, om onderlinge handel met u te drijven.
10 Perzen, en Lydiërs, en Puteeërs waren in uw heer, uw krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op, die maakten uw sieraad.
11 De kinderen van Arvad en uw heer waren rondom op uw muren, en de Gammadieten waren op uw torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen.
12 Tarsis dreef koophandel met u vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin, en lood handelden zij op uw markten.
13 Javan, Tubal en Mesech waren uw kooplieden; met mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlinge handel met u.
14 Uit het huis van Togárma leverden zij paarden, en ruiters, en muilezels op uw markten.
15 De kinderen van Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel van uw hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weer tot een verering.
16 Syrië dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van uw werken; met smaragden, purper, en gestikt werk, en zijde en Ramoth , en Kadkod , handelden zij op uw markten.
17 Juda en het land Israëls waren uw kooplieden; met tarwe van Minnit en Pannag, en honing, en olie, en balsem, dreven zij onderlinge handel met u.
18 Damaskus dreef koophandel met u, om de veelheid van uw werken, vanwege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon en witte wol.
19 Ook leverden Dan en Javan, de omreizer, op uw markten; glad ijzer, kassie en kalmus was in uw onderlinge koophandel.
20 Dedan handelde met u met kostbare bekleding voor wagens.
21 Arabië en alle vorsten van Kedar, die waren de kooplieden van uw hand; met lammeren, en rammen, en bokken, daarmee handelden zij met u.
22 De kooplieden van Scheba en Raëma, die waren uw kooplieden; met alle voornaamste specerijen, en met alle kostbaar gesteente en goud, handelden zij op uw markten.
23 Haran, en Kanne, en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad, handelden met u.
24 Die waren uw kooplieden met volkomen sieradiën, met pakken van hemelsblauw en gestikt werk, en met schatkisten van schone klederen; gebonden met koorden, en in ceder gepakt, onder uw koopmanschap.
25 De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege de onderlinge koophandel met u; en gij waart vervuld, en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën.
26 Die u roeien, hebben u in grote wateren gevoerd; de oostenwind heeft u verbroken in het hart der zeeën.
27 Uw goed, en uw marktwaren, uw onderlinge koophandel, uw zeelieden, en uw schippers; die uw breuken verbeteren, en die onderlinge handel met u drijven, en al uw krijgslieden, die in u zijn, zelfs met uw ganse gemeente, die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën, ten dage van uw val.
28 Van het geluid van het geschreeuw van uw schippers zullen de weidegronden beven.
29 En allen, die de riem hanteren, zeelieden, en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen neerklimmen; op het land zullen zij staan blijven.
30 En zij zullen hun stem over u laten horen, en bitter schreeuwen; en zij zullen stof op hun hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de as.
31 En zij zullen zich over u gans kaal maken, en zakken aangorden; en zullen over u wenen met bitterheid der ziel, en bittere rouwklacht.
32 En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u opheffen, en over u weeklagen, zeggende : Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee?
33 Toen uw marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid van uw goederen en uw onderlinge koophandel, hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.
34 Ten tijde, dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepte der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uw ganse gemeente in het midden van u gevallen.
35 Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezicht.
36 De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid.