Hoe Israël zich moet gedragen ten opzichte van de Kanaänieten
1 Wanneer de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, en Hij vele volken van voor uw ogen verdreven heeft, de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken, die groter en machtiger zijn dan u,
2 en wanneer de HEERE, uw God, hen aan u overgegeven heeft en u ze verslaat, dan moet u hen volledig met de ban slaan; u mag geen verbond met hen sluiten en hun niet genadig zijn.
3 U mag geen huwelijksbanden met hen aangaan: uw dochters mag u niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.
4 Want zij zouden uw zonen van achter Mij laten afwijken, zodat zij andere goden gaan dienen en de toorn van de HEERE tegen u ontbrandt en Hij u al snel wegvaagt.
5 Maar zo moet u met hen doen: hun altaren moet u afbreken, hun gewijde stenen in stukken slaan, hun gewijde palen omhakken en hun beelden met vuur verbranden.
6 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE, uw God, heeft ú uitgekozen uit alle volken op de aardbodem om voor Hem tot een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is.
7 Niet omdat u groter was dan al de andere volken heeft de HEERE liefde voor u opgevat en u uitgekozen, want u was het kleinste van al de volken.
8 Maar vanwege de liefde van de HEERE voor u, en om de eed die Hij uw vaderen gezworen had, in acht te houden, heeft de HEERE u met sterke hand uitgeleid en heeft Hij u verlost uit het slavenhuis, uit de hand van de farao, de koning van Egypte.
9 Daarom moet u weten dat de HEERE uw God is. Híj is God, de getrouwe God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt voor wie Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen, tot in duizend generaties.
10 En Hij doet vergelding aan ieder van hen die Hem haten, door hem om te doen komen, hem persoonlijk; Hij zal tegenover wie Hem haat niet aarzelen. Hij zal aan hem vergelding doen, aan hem persoonlijk.
11 En daarom moet u de geboden, verordeningen en bepalingen die ik u heden gebied, in acht nemen door ze te houden.
12 Dan zal het gebeuren, omdat u deze bepalingen zult horen, in acht nemen en houden, dat de HEERE, uw God, voor u het verbond en de goedertierenheid in acht zal nemen die Hij uw vaderen onder ede beloofd heeft.
13 Hij zal u liefhebben, u zegenen en u talrijk maken; Hij zal de vrucht van uw schoot zegenen en de vrucht van uw land, uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven.
14 Gezegend zult u zijn boven al de volken; onder u zal geen man of vrouw onvruchtbaar zijn, onder uw dieren evenmin.
15 De HEERE zal alle ziekte van u weren en geen van de verschrikkelijke kwalen van Egypte, die u hebt leren kennen, zal Hij u opleggen, maar Hij zal ze geven aan allen die u haten.
16 U zult al de volken verteren die de HEERE, uw God, u geeft. Laat uw oog hen niet ontzien. En dien hun goden niet, want dat is voor u een valstrik.
17 Wanneer u in uw hart zegt: Deze volken zijn groter dan ik; hoe kan ik hen ooit uit hun bezit verdrijven?
18 wees dan niet bevreesd voor hen. Denk steeds aan wat de HEERE, uw God, met de farao en met alle Egyptenaren gedaan heeft,
19 de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, de tekenen, de wonderen, de sterke hand en de uitgestrekte arm waarmee de HEERE, uw God, u uitgeleid heeft. Zo zal de HEERE, uw God, doen met al de volken voor wie u bevreesd bent.
20 Daarbij zal de HEERE, uw God, horzels onder hen zenden, totdat zij die overgebleven en voor u verborgen zijn, ook omgekomen zijn.
21 Schrik voor hen niet terug, want de HEERE, uw God, is in uw midden, een groot en ontzagwekkend God.
22 De HEERE, uw God, zal deze volken van voor uw ogen verdrijven, maar geleidelijk: u zult hen niet onmiddellijk kunnen vernietigen, anders zouden de dieren van het veld te talrijk worden voor u.
23 De HEERE, uw God, zal hen aan u overgeven; Hij zal hen in grote verwarring brengen, totdat zij weggevaagd zijn.
24 Hij zal u hun koningen in uw hand geven, en u moet hun naam van onder de hemel doen verdwijnen; niemand zal vóór u standhouden, totdat u hen weggevaagd hebt.
25 De beelden van hun goden moet u met vuur verbranden. Het zilver en goud dat erop zit, mag u niet begeren of voor uzelf nemen, anders wordt u daardoor verstrikt, want het is voor de HEERE, uw God, een gruwel.
26 U mag zoiets gruwelijks niet in huis halen, anders wordt u evenzo tot iemand op wie de ban rust; volledig verafschuwen moet u het, ja, er een diepe afschuw van hebben, want het is iets waarop de ban rust.
Hoe Israël zich moest houden jegens de Kanaänieten
1 Wanneer u de Heere, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die talrijker en machtiger zijn dan gij;
2 En de Heere, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen volkomen verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.
3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.
4 Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des Heeren zou tegen u ontsteken, en u weldra verdelgen.
5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij neerwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesneden beelden met vuur verbranden.
6 Want gij zijt de Heere, uw God een heilig volk; u heeft de Heere, uw God, verkoren, dat gij Hem tot een volk ten eigendom zoudt zijn uit alle volken, die op de aardbodem zijn.
7 De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het kleinste van alle volken.
8 Maar omdat de Heere u liefhad, en opdat Hij hield de eed, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de Heere met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Faraö, koning van Egypte.
9 Gij zult dan weten, dat de Heere, uw God, die God is, die getrouwe God, Die het verbond en de weldadigheid houdt aan hen, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden tot in duizend geslachten.
10 En Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het bij Zijn hater niet uitstellen, in zijn aangezicht zal Hij het hem vergelden.
11 Houdt dan de geboden, en de inzettingen, en de rechten, die ik u heden gebied, om die te doen.
12 Zo zal het geschieden, omdat gij deze rechten zult horen, en houden, en die doen, dat de Heere, uw God, u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft;
13 En Hij zal u liefhebben, en zal u zegenen, en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht van uw buik, en de vrucht van uw land, uw koren, en uw most, en uw olie, de worp van uw koeien, en de kudden van uw klein vee, in het land, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft u te geven.
14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten;
15 En de Heere zal alle krankheden van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaars, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen, die u haten.
16 Gij zult dan al die volken verteren, die de Heere, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet sparen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zou u een strik zijn.
17 Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn talrijker dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven?
18 Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de Heere, uw God, aan Faraö en aan alle Egyptenaars gedaan heeft;
19 De grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen, en de wonderen, en de sterke hand, en de uitgestrekte arm, waardoor u de Heere uw God, heeft uitgevoerd; alzo zal de Heere, uw God, doen aan alle volken, voor wier aangezicht gij vreest.
20 Daartoe zal de Heere, uw God, ook horzels onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, en voor uw aangezicht verborgen zijn.
21 Ontzet u niet voor hun aangezicht; want de Heere, uw God, is in het midden van u, een groot en vreselijk God.
22 En de Heere, uw God, zal deze volken voor uw aangezicht langzamerhand uitwerpen; haastig zult gij hen niet mogen te niet doen, opdat het wild des velds niet tegen u vermenigvuldige.
23 En de Heere zal hen geven voor uw aangezicht, en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.
24 Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder de hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.
25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is de Heere, uw God, een gruwel.
26 Gij zult dan de gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk dat is; gij zult het volkomen verfoeien, en te enenmaal een gruwel daarvan hebben, want het is een ban.