Wie niet in de gemeente van de HEERE mogen komen
1 Iemand die door kneuzing aan het geslachtsdeel gewond is of van wie het geslachtsdeel is afgesneden, mag niet in de gemeente van de HEERE komen.
2 Een bastaard mag niet in de gemeente van de HEERE komen; zelfs zijn nakomelingen van de tiende generatie mogen niet in de gemeente van de HEERE komen.
3 Een Ammoniet of Moabiet mag niet in de gemeente van de HEERE komen; zelfs hun nakomelingen van de tiende generatie mogen tot in eeuwigheid niet in de gemeente van de HEERE komen,
4 vanwege het feit dat zij u onderweg niet met brood en water tegemoetgekomen zijn toen u uit Egypte wegtrok; en omdat hij Bileam, de zoon van Beor, uit Pethor in Mesopotamië, tegen u ingehuurd heeft om u te vervloeken.
5 De HEERE, uw God, echter wilde niet naar Bileam luisteren, maar de HEERE, uw God, heeft de vloek voor u in een zegen veranderd, omdat de HEERE, uw God, u liefhad.
6 U mag de vrede en het goede voor hen niet zoeken, al uw dagen, tot in eeuwigheid.
7 U mag van de Edomiet geen afschuw hebben, want hij is uw broeder. U mag van de Egyptenaar geen afschuw hebben, want u bent een vreemdeling geweest in zijn land.
8 Wat de kinderen betreft die bij hen geboren worden: de derde generatie mag in de gemeente van de HEERE komen.
Reinheid van de legerplaats
9 Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, moet u op uw hoede zijn voor elke kwalijke zaak.
10 Wanneer er onder u iemand is die niet rein is door iets wat 's nachts per ongeluk is gebeurd, dan moet hij buiten het kamp gaan. Hij mag niet binnen het kamp komen.
11 En tegen het vallen van de avond moet het zó zijn dat hij zich met water wast; en als de zon ondergegaan is, mag hij weer binnen het kamp komen.
12 U moet ook een plaats hebben buiten het kamp. Daar moet u naartoe gaan, buiten het kamp .
13 U moet bij uw uitrusting ook een schepje hebben, en het moet zó zijn dat u daarmee een gat graaft wanneer u buiten het kamp gaat zitten. Daarna moet u zich omkeren en uw uitwerpselen bedekken.
14 Want de HEERE, uw God, wandelt binnen uw kamp om u te redden en uw vijanden aan u over te geven. Daarom moet uw kamp heilig zijn, opdat Hij niet iets schandelijks bij u ziet en Zich van u afkeert.
Verschillende voorschriften
15 U mag een slaaf die bij zijn meester wegloopt en bij u redding zoekt, niet aan zijn meester uitleveren.
16 Hij mag bij u blijven, in uw midden, in de plaats die hij uitkiest, binnen een van uw poorten, waar hij het goed heeft. U mag hem niet uitbuiten.
17 Er mag onder de dochters van Israël geen hoer zijn; en er mag geen schandknaap zijn onder de zonen van Israël.
18 U mag geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de HEERE, uw God, brengen ter inlossing van welke gelofte dan ook, want die zijn beide een gruwel voor de HEERE, uw God.
19 U mag van uw broeder geen rente vragen: rente over geld, rente over voedsel of rente over enig ding waarover men rente betaalt.
20 Van de buitenlander mag u rente vragen, maar van uw broeder mag u geen rente vragen, opdat de HEERE, uw God, u zegent in alles wat u ter hand neemt in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
21 Wanneer u de HEERE, uw God, een gelofte gedaan hebt, mag u niet aarzelen die na te komen, want de HEERE, uw God, zal dat zeker van u eisen, en dan zou er zonde in u zijn.
22 Maar als u ervan afziet een gelofte te doen, is er geen zonde in u.
23 Wat er over uw lippen komt, moet u houden en doen, net als wanneer u de HEERE, uw God, een vrijwillige gave beloofd hebt, iets wat u met uw eigen mond gesproken hebt.
24 Wanneer u in de wijngaard van uw naaste komt, mag u druiven eten naar hartenlust, tot verzadiging toe; maar u mag niets in uw tas doen.
25 Wanneer u in het staande koren van uw naaste komt, mag u met uw hand aren plukken; maar u mag niet de sikkel slaan in het staande koren van uw naaste.
Wie in de vergadering des Heeren niet mochten komen
1 Die door verplettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des Heeren niet komen.
2 Geen bastaard zal in de vergadering des Heeren komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des Heeren niet komen.
3 Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering des Heeren komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de Vergadering des Heeren niet komen tot in eeuwigheid.
4 Omdat zij u op de weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, toen gij uit Egypte uittrokt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, de zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken.
5 Doch de Heere, uw God, heeft naar Bíleam niet willen horen; maar de Heere, uw God, heeft u de vloek in een zegen veranderd, omdat de Heere, uw God, u liefhad.
6 Gij zult hun vrede en hun welzijn niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid.
7 De Edomiet zult gij niet voor een gruwel houden, want hij is uw broeder; de Egyptenaar zult gij niet voor een gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.
8 Aangaande de kinderen, die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des Heeren komen.
Reinheid van de legerplaats
9 Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.
10 Wanneer iemand onder u is, die niet rein is, door enig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan; hij zal tot binnen het leger niet komen.
11 Maar het zal geschieden, dat hij zich tegen het vallen van de avond met water zal baden; en als de zon ondergegaan is, zal hij tot binnen het leger komen.
12 Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daarheen zult gij uitgaan naar buiten.
13 En gij zult een schopje hebben, bij uw uitrusting, en het zal geschieden, als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmee graven, en u omkeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.
14 Want de Heere, uw God, wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen, en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie, en achterwaarts van u afkere.
Verschillende voorschriften
15 Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren, die van zijn heer tot u ontkomen zal zijn.
16 Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats, die hij zal verkiezen, in een van uw poorten, waar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken.
17 Er zal geen hoer zijn onder de dochters van Israël; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen van Israël.
18 Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis van de Heere, uw God, brengen, tot enige gelofte; want ook die beiden zijn de Heere, uw God, een gruwel.
19 Gij zult aan uw broeder geen woeker opleggen , met woeker van geld, met woeker van spijs, met woeker van enig ding, waarmee men woekert.
20 Aan de vreemde zult gij woeker opleggen; maar aan uw broeder zult gij geen woeker opleggen; opdat u de Heere, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
21 Wanneer gij de Heere, uw God, een gelofte zult beloofd hebben, zult gij niet uitstellen die te betalen; want de Heere, uw God, zal ze zeker van u eisen, en zonde zou in u zijn.
22 Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn.
23 Wat uit uw lippen gaat, zult gij houden en doen; zoals gij de Heere, uw God, een vrijwillig offer beloofd hebt, dat gij met uw mond gesproken hebt.
24 Wanneer gij gaan zult in de wijngaard van uw naaste, zo zult gij druiven eten naar uw lust, tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen.
25 Wanneer gij zult gaan in het staande koren van uw naaste, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan het staande koren van uw naaste niet bewegen.