Visioen van de verwoesting van Israël
1 Ik zag de Heere staan bij het altaar, en Hij zei:
Sla tegen het kapiteel,
zodat de drempels beven,
en breek ze stuk op het hoofd van hen allen.
En wie van hen overblijft, dood Ik met het zwaard.
Niemand van hen die vluchten, zal ontvluchten,
en niemand van hen die ontkomen, zal gered worden.
2 Al drongen zij door tot in de hel,
Mijn hand zou hen vandaar weghalen;
en al stegen zij naar de hemel op,
Ik zou hen vandaar doen neerdalen.
3 Al verscholen zij zich op de top van de Karmel,
Ik zou hen opsporen om hen daar weg te halen;
en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen op de zeebodem,
daar zou Ik een slang opdracht geven hen te bijten.
4 Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap,
daar zou Ik het zwaard opdracht geven hen te doden.
Ik zal Mijn ogen op hen richten
ten kwade en niet ten goede.
5 De Heere, de HEERE van de legermachten,
Die het land aanraakt, zodat het wegsmelt
en al zijn inwoners rouw bedrijven,
omdat het in zijn geheel stijgen zal als de Nijl,
en wegzinken als de rivier van Egypte;
6 Hij, Die Zijn opperzalen in de hemel bouwde
en Zijn gewelf op de aarde grondvestte,
Hij, Die het water van de zee riep
en uitgoot over het aardoppervlak:
HEERE is Zijn Naam.
7 Bent U niet als de Cusjieten
voor Mij, Israëlieten?
spreekt de HEERE.
Heb Ik Israël niet weggeleid
uit het land Egypte,
de Filistijnen uit Kaftor
en de Syriërs uit Kir?
8 Zie, de ogen van de Heere HEERE
zijn gericht op dit zondige koninkrijk.
Ik zal het wegvagen
van de aardbodem.
Evenwel zal Ik het huis van Jakob niet geheel wegvagen,
spreekt de HEERE.
9 Want, zie, Ik geef opdracht,
en Ik zal het huis van Israël onder alle volken schudden,
zoals met een zeef geschud wordt;
geen steentje zal op de grond vallen.
10 Door het zwaard zullen sterven
alle zondaars van Mijn volk,
die zeggen: Het kwaad zal niet naderen
en ons niet tegemoet treden.
Belofte van herstel
11 Op die dag zal Ik oprichten
de vervallen hut van David.
Zijn scheuren zal Ik dichtmaken,
en wat aan hem is afgebroken, zal Ik oprichten,
Ik zal hem opbouwen als in de dagen van oude tijden af;
12 zodat zij de rest van Edom in bezit zullen nemen, en alle heidenvolken
waarover Mijn Naam is uitgeroepen,
spreekt de HEERE, Die dit doet.
13 Zie, er komen dagen,
spreekt de HEERE,
dat de ploeger de maaier zal ontmoeten
en de druiventreder de zaaier,
en dat de bergen zullen druipen van jonge wijn
en al de heuvels doordrenkt zullen worden.
14 Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van Mijn volk Israël.
Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen,
zij zullen wijngaarden planten en de wijn ervan drinken,
zij zullen tuinen aanleggen en de vrucht ervan eten.
15 Ik zal hen in hun land planten,
en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land,
dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.
Gezicht van de verwoesting van het altaar
1 Ik zag de Heere staan op het altaar, en Hij zeide: Sla die knoop, dat de posten beven, en doorklief ze allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard doden; de vluchtende zal onder hen niet ontkomen, noch de ontkomende onder hen behouden worden.
2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in de hemel, zo zal ik ze van daar doen neerdalen.
3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in de grond van de zee, zo zal Ik van daar een slang gebieden, die zal ze bijten.
4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht van hun vijanden, zo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede.
5 Want de Heere Heere der heerscharen is het, Die het land aanroert, dat het versmelt, en allen, die daarin wonen, treuren; en dat het geheel oprijst als een rivier, en verdronken wordt als door de rivier van Egypte.
6 Die Zijn opperzalen in de hemel bouwt, en Zijn bende, die heeft Hij op aarde gefundeerd; Die de wateren der zee roept, en ze uitgiet op de aardbodem; Heere is Zijn Naam.
7 Zijt gij Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls? spreekt de Heere. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir?
8 Ziet, de ogen van de Heere Heere zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van de aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet volkomen zal verdelgen, spreekt de Heere.
9 Want ziet, Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, zoals zaad geschud wordt in een zeef; en niet een steentje zal er ter aarde vallen.
10 Alle zondaars van Mijn volk zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet naderen, noch ons overkomen.
Belofte van herstel
11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten, en Ik zal haar reten toemuren, en wat aan haar is afgebroken, weer oprichten, en zal ze bouwen, als in de dagen van ouds;
12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de Heere, Die dit doet.
13 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat de ploeger de maaier, en de druiventreder de zaadzaaier naderen zal; en de bergen zullen van zoete wijn druipen, en al de heuvels zullen smelten.
14 En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israël wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en de wijn daarvan drinken; en zij zullen hoven maken, en de vrucht daarvan eten.
15 En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hun gegeven heb, zegt de Heere, uw God.