Asa koning van Juda
1 En Abia ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad van David. En Asa, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. In zijn dagen had het land tien jaar rust.
2 En Asa deed wat goed en juist was in de ogen van de HEERE, zijn God.
3 Hij nam de vreemde altaren en de offer hoogten weg, brak de gewijde stenen in stukken, en hakte de gewijde palen om.
4 Tegen Juda zei hij dat zij de HEERE, de God van hun vaderen, moesten zoeken, en dat zij de wet en het gebod moesten naleven.
5 Verder nam hij uit alle steden van Juda de offer hoogten en de wierookaltaren weg. Het koninkrijk had rust onder hem.
6 Vervolgens bouwde hij versterkte steden in Juda, omdat het land rust had. Er was in die jaren geen oorlog tegen hem, omdat de HEERE hem rust gaf.
7 Asa zei tegen Juda: Laten wij deze steden bouwen, ze omringen met muren, torens, deuren en grendels, terwijl het land nog open voor ons ligt, want wij hebben de HEERE, onze God, gezocht. Wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rust van rondom gegeven. Zo begonnen zij te bouwen en zij waren voorspoedig.
Overwinning op de Cusjieten
8 Asa had een leger van driehonderdduizend man uit Juda, die grote schilden en speren droegen, en tweehonderdtachtigduizend man uit Benjamin, die kleine schilden droegen en de boog spanden. Dit waren allen strijdbare helden.
9 Zerah, de Cusjiet, trok tegen hen uit met een leger van duizend maal duizend man , en driehonderd strijdwagens, en kwam tot aan Maresa.
10 Toen trok Asa uit, hem tegemoet, en zij stelden zich op voor de strijd in het dal Zefatha, bij Maresa.
11 Toen riep Asa tot de HEERE, zijn God, en zei: HEERE, U bent de Enige Die kan helpen, hem die geen kracht heeft tegen de machtige. Help ons, HEERE, onze God, want wij steunen op U en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze troepenmacht. HEERE, U bent onze God, laat geen sterveling tegen U iets kunnen doen.
12 Toen trof de HEERE de Cusjieten voor de ogen van Asa en voor de ogen van Juda, zodat de Cusjieten op de vlucht sloegen.
13 Asa achtervolgde hen, met het volk dat bij hem was, tot aan Gerar, en er vielen er zoveel van de Cusjieten dat er voor hen geen hervatting van de strijd mogelijk was, want zij werden vermorzeld voor het aangezicht van de HEERE en voor Zijn leger. Men behaalde een zeer grote buit.
14 En zij versloegen alle steden rondom Gerar, want grote vrees voor de HEERE kwam over hen. Zij plunderden al de steden, omdat zich daarin veel buit bevond.
15 Verder sloegen zij de tenten van de veehouders neer, en voerden in grote hoeveelheid kleinvee en kamelen gevangen weg. Toen keerden zij naar Jeruzalem terug.
Asa koning van Juda
1 Zo ontsliep Abía met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids, en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil.
2 En Asa deed wat goed en wat recht was in de ogen van de Heere, zijn God.
3 Want hij nam de altaren der vreemden, en de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en hieuw de bossen af.
4 En hij zeide tot Juda, dat zij de Heere, de God van hun vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden.
5 Hij nam ook weg uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden; en het koninkrijk was voor hem stil.
6 Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, omdat de Heere hem rust gaf.
7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendels, terwijl het land nog is voor ons aangezicht; want wij hebben de Heere, onze God, gezocht, wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rondom heen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed.
Overwinning op de Moren
8 Asa nu had een heer van driehonderd duizend uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderd tachtig duizend uit Benjamin, het schild dragende en de boog spannende; deze allen waren kloeke helden.
9 En Zerah, de Moor, trok tegen hen uit, met een heer van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot Marésa toe.
10 Toen trok Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefátha bij Marésa.
11 En Asa riep tot de Heere, zijn God, en zeide: Heere, het is niets bij U, te helpen hetzij de machtige, hetzij de krachteloze; help ons, o Heere, onze God! Want wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o Heere! Gij zijt onze God; laat de sterfelijke mens tegen U niets vermogen.
12 En de Heere plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vluchtten.
13 Asa nu en het volk, dat met hem was, joegen hen na tot Gerar toe; en zo velen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen herleving was; want zij waren verbroken voor de Heere en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roof daarvan.
14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar; want de verschrikking des Heeren was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof daarin was.
15 En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg schapen in menigte, en kamelen; en kwamen weer te Jeruzalem.