Vriendschapsverbond tussen Jonathan en David
1 Het gebeurde, toen David met Saul uitgesproken was, dat Jonathan met hart en ziel aan David verbonden raakte. Jonathan had hem lief als zichzelf.
2 Saul nam hem diezelfde dag mee en liet hem niet terugkeren naar het huis van zijn vader.
3 Jonathan sloot een verbond met David, omdat hij hem liefhad als zichzelf.
4 Jonathan deed zijn mantel af die hij aanhad, en gaf hem aan David; ook zijn kleding, ja, tot zijn zwaard, tot zijn boog en tot zijn gordel toe.
5 David trok eropuit, overal waar Saul hem naartoe stuurde; hij gedroeg zich verstandig, en Saul stelde hem aan over de strijdbare mannen. Hij was goed in de ogen van heel het volk, en ook in de ogen van de dienaren van Saul.
Saul probeert David te doden
6 Toen David en zijn mannen terugkwamen na het verslaan van de Filistijnen, gebeurde het dat de vrouwen uit al de steden van Israël met gezang en reidans koning Saul tegemoet trokken; met tamboerijnen, met blijdschap en met muziekinstrumenten.
7 Terwijl de vrouwen huppelden, zongen zij in beurtzang:
Saul heeft zijn duizenden verslagen,
maar David zijn tienduizenden!
8 Toen ontstak Saul in woede ; die woorden waren namelijk kwalijk in zijn ogen. Hij zei: Ze hebben er aan David tienduizend gegeven, maar mij hebben ze er maar duizend gegeven; het koninkrijk zal zeker nog eens voor hém zijn!
9 Vanaf die dag hield Saul David in het oog.
10 De volgende dag gebeurde het dat de boze geest van God weer vaardig werd over Saul, en hij raakte binnenshuis in geestvervoering. David tokkelde op de harp zoals elke dag. Nu had Saul een speer in zijn hand,
11 en Saul wierp de speer en zei: Ik zal David aan de wand spietsen, maar David ontweek hem tot tweemaal toe.
12 Saul was bevreesd voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
13 Daarom deed Saul David van zich weggaan, en stelde hij hem aan tot bevelhebber over duizend, zodat hij voor het volk uit ten strijde trok en weer terugkeerde.
14 David gedroeg zich verstandig op al zijn wegen, en de HEERE was met hem.
15 Toen Saul zag dat hij zich heel verstandig gedroeg, was hij bevreesd voor hem.
16 Maar heel Israël en Juda hielden van David, want hij trok voor hen uit ten strijde en keerde weer terug.
David wordt de schoonzoon van Saul
17 Daarom zei Saul tegen David: Zie, mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven. Alleen, wees voor mij een dappere zoon, en voer de strijd van de HEERE. Want Saul dacht: Laat niet mijn hand tegen hem zijn, maar laat de hand van de Filistijnen tegen hem zijn.
18 Maar David zei tegen Saul: Wie ben ik, wat is mijn leven, en wat is het geslacht van mijn vader in Israël, dat ik de schoonzoon van de koning zou worden?
19 In de tijd dat men Merab, de dochter van Saul, aan David zou geven, gebeurde het echter dat zij aan Adriël uit Mehola tot vrouw gegeven werd.
20 Maar Michal, de dochter van Saul, hield van David. Toen dat aan Saul werd verteld, was dat een goede zaak in zijn ogen.
21 Saul zei: Ik zal haar aan hem geven. Dan zal zij hem tot een valstrik zijn en dan zal de hand van de Filistijnen tegen hem zijn. Daarom zei Saul tegen David: Door de andere dochter kun je vandaag mijn schoonzoon worden.
22 Saul gebood zijn dienaren: Zeg in het geheim tegen David: Zie, de koning is u genegen, en al zijn dienaren houden van u, word daarom de schoonzoon van de koning.
23 De dienaren van Saul spraken deze woorden ten aanhoren van David. Toen zei David: Is het gering in uw ogen dat ik de schoonzoon van de koning zou worden, terwijl ik een arm en gering man ben?
24 De dienaren van Saul vertelden het hem. Ze zeiden: Deze woorden heeft David gesproken.
25 Toen zei Saul: Jullie moeten dit tegen David zeggen: De koning vindt geen vreugde in een bruidsschat, maar wel in honderd voorhuiden van Filistijnen, om zich op de vijanden van de koning te wreken. Want Saul dacht David door de hand van de Filistijnen te laten vallen in de strijd .
26 Zijn dienaren vertelden David deze woorden. Toen was het in de ogen van David een goede zaak om schoonzoon van de koning te worden. En de dagen waren nog niet voorbij
27 of David stond op. Hij en zijn mannen gingen op weg en doodden onder de Filistijnen tweehonderd man. David bracht hun voorhuiden, en men leverde het volledige aantal bij de koning af, zodat hij schoonzoon van de koning kon worden. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw.
28 Saul zag en merkte dat de HEERE met David was en dat Michal, de dochter van Saul, van hem hield.
29 Toen werd Saul nog meer bevreesd voor David; en Saul was een vijand voor David, al zijn dagen.
30 Als de vorsten van de Filistijnen ten strijde trokken, gebeurde het dat David, zo dikwijls als zij ten strijde trokken, voorspoediger was dan al de andere dienaren van Saul, zodat zijn naam in hoge achting was.
Vriendschapsverbond tussen Jónathan en David
1 Het geschiedde nu, toen hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jónathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jónathan beminde hem als zijn ziel.
2 En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet weerkeren tot het huis van zijn vader.
3 Jónathan nu en David maakten een verbond, omdat hij hem liefhad als zijn ziel.
4 En Jónathan deed zijn mantel af, die hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe.
5 En David trok uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtig, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen van het ganse volk, en ook in de ogen van de knechten van Saul.
6 Het geschiedde nu, toen zij kwamen, en David weerkeerde van het slaan van de Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël, met gezang en reien, de koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde en met muziekinstrumenten.
7 En de vrouwen, spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!
8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
9 En Saul had het oog op David, van die dag af en voortaan.
10 En het geschiedde de volgende dag, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn hand.
11 En Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan de wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af.
12 En Saul vreesde voor David, want de Heere was met hem, en Hij was van Saul geweken.
13 Daarom deed Saul hem van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht van het volk.
14 En David gedroeg zich voorzichtig op al zijn wegen; en de Heere was met hem.
15 Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtig gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht.
16 Doch gans Israël en Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht.
David wordt de schoonzoon van Saul
17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn oudste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleen, wees mij een dapper zoon, en voer de krijg des Heeren. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.
18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en het huisgezin van mijn vader in Israël, dat ik de schoonzoon van de koning zou worden?
19 Het geschiedde nu op de tijd als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriël, de Meholathiet, tot vrouw gegeven.
20 Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen Saul dat te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen.
21 En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.
22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu de schoonzoon van de koning.
23 En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in uw ogen, de schoonzoon van de koning te worden, daar ik een arm en gering geacht man ben?
24 En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.
25 Toen zeide Saul: Aldus zult gij tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan de bruidschat, maar aan honderd voorhuiden van de Filistijnen, opdat men zich wreke aan de vijanden van de koning. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.
26 Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak was recht in de ogen van David, dat hij de schoonzoon van de koning zou worden; maar de dagen waren nog niet vervuld.
27 Toen maakte David zich op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze de koning volkomen, opdat hij schoonzoon van de koning worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw.
28 En Saul zag en merkte, dat de Heere met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief.
29 Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen.
30 Als de vorsten der Filistijnen uittrokken, zo geschiedde het, als zij uittrokken, dat David kloeker was dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was.