David claecht over de menichte ende trotzheyt sijner vyanden: troost ende sterckt sich daertegen door sijn vertrouwen ende gerustheyt in Godt, ende veelvoudige ondervindinge sijnes genadigen bystants in verleden tijden, ende bidt om sijner, ende der kercken behoudenisse.
1 EEn Psalm Davids, als hy vloodt voor het aengesichte sijns soons Absaloms.
2 ô HEERE, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenichvuldicht? vele staen tegen my op.
3 Vele seggen van mijne ziele; Hy en heeft geen heyl by Godt, Sela!
4 Doch ghy, HEERE, zijt een schilt voor my, mijne eere, ende die mijn hooft opheft.
5 Ick riep met mijne stemme tot den HEERE, ende hy verhoorde my van den berch sijner heylicheyt, Sela!
6 Ick lach neder ende sliep; ick ontwaeckte, want de HEERE ondersteunde my.
7 Ick en sal niet vreesen voor tien-duysenden des volcks, die hen rontom tegen my setten.
8 Staet op, HEERE, verlost my, mijn Godt; want ghy hebt alle mijne vyanden op’t kinnebacken geslagen, de tanden der godtloosen hebt ghy verbroken.
9 Het heyl is des HEEREN; uwen segen is over u volck, Sela!