David bidt om genadige verhooringe, bestraft sijne vyanden, ende vermaentse tot bekeeringe; is verheucht, getroost, ende gerust in Godts genade.
1 EEn Psalm Davids, voor den opper-sang-meester, op Neginoth.
2 Als ick roepe, verhoort my, ô Godt mijner gerechticheyt; In benautheyt hebt ghy my ruymte gemaeckt: zijt my genadich, ende hoort mijn gebedt.
3 Ghy mannen, hoe lange sal mijne eere tot schande zijn? [hoe lange] sult ghy de ydelheyt beminnen, de leugen soecken? Sela!
4 Wetet doch, dat de HEERE sich eenen gunst-genoot heeft afgesondert: de HEERE sal hooren als ick tot hem roepe.
5 Zijt beroert, ende en sondicht niet, spreeckt in ulieder herte op u leger, ende zijt stille, Sela!
6 Offert offerhanden der gerechticheyt, ende vertrouwt op den HEERE.
7 Vele seggen; Wie sal ons het goede doen sien? verheft ghy over ons het licht uwes aenschijns, ô HEERE.
8 Ghy hebt vreuchde in mijn herte gegeven, meer dan ter tijt, als haer koorn ende haren most vermenichvuldigt zijn.
9 Ick sal in vrede t’samen nederliggen ende slapen; want ghy, ô HEERE, alleen, sult my doen seker woonen.