Ziba verkrijcht van David, door presenten ende valsch aengeven, al sijns Heeren Mephiboseths goet, v. 1, etc. Simei hoont ende vloeckt David, 5. Abisai wil’t wreken, maer David neemt het seer geduldichlick op, 9. Absalom komt met Achitophel te Ierusalem, 15. Husai voegt sich kloeckelick by Absalom 16. Absalom beslaept sijns vaders by-wijven in’t openbaer, nae den raet van Achitophel, 20. die te dier tijt hooch geacht was, 23.
1 ALs nu David een weynich van de hoochte was voortgegaen, siet, doe ontmoette hem Ziba, Mephiboseths jonge, met een paer gesadelde ezelen, ende daer op twee hondert brooden, met hondert stucken rosijnen, ende eenen leder-sack wijns.
2 Ende de Coninck seyde tot Ziba; Wat sult ghy daer mede? ende Ziba seyde; De ezels zijn voor den huyse des Conincks, om op te rijden, ende het broot, ende de somer-vruchten om te eten voor de jongens, ende de wijn, op dat de moede in de woestijne drincken.
3 Doe seyde de Coninc; Waer is dan de sone uwes heeren? ende Ziba seyde tot den Coninck; Siet, hy blijft te Ierusalem, want hy seyde; Heden sal my ’t huys Israëls mijns vaders Conincrijcke wedergeven .
4 So seyde de Coninck tot Ziba; Siet, het sal uwe zijn, alles wat Mephiboseth heeft: ende Ziba seyde; Ick buyge my neder, laet my genade vinden in uwe oogen, mijn heere Coninck.
5 Als nu de Coninck David tot aen Bahurim quam; Siet doe quam van daer een man uyt, van den geslachte des huyses Sauls, wiens naem was Simei, de sone van Gera; hy ginck steets voort, ende vloeckte.
6 Ende hy wierp David met steenen, mitsgaders alle knechten des Conincx Davids: hoewel al’t volck, ende alle de Helden aen sijne rechter, ende aen sijne slinckerhant waren.
7 Aldus nu seyde Simei in sijn vloecken: Gaet uyt, gaet uyt, ghy man des bloets, ende ghy Belials man.
8 De HEERE heeft op u doen weder-komen al het bloet van Sauls huys, in wiens plaetse ghy geregeert hebt; Nu heeft de HEERE het Koninckrijck gegeven in de hant Absaloms, uwes soons: Siet nu, ghy zijt in u ongeluck, om dat ghy een man des bloets zijt.
9 Doe seyde Abisai, de sone van Zeruja, tot den Koninck; Waerom soude dese doode hont mijnen heere den Koninck vloecken? laet my doch overgaen, ende sijnen kop wechnemen.
10 Maer de Koninck seyde; Wat heb’ ick met u te doen, ghy sonen van Zeruja? ja, laet hem vloecken ; want de HEERE doch tot hem geseyt heeft, Vloeckt David: wie soude dan seggen; Waerom hebt ghy alsoo gedaen?
11 Voorts seyde David tot Abisai, ende tot alle sijne knechten; Siet, mijn sone, die van mijnen lijve is voortgekomen, soeckt mijne ziele: hoe veel te meer dan nu dese soon van Iemini? laet hem geworden, dat hy vloecke, want de HEERE heefte’t hem geseyt.
12 Misschien sal de HEERE mijne elende aensien: ende de HEERE sal my goet vergelden, voor sijnen vloeck, te desen dage.
13 Also ginck David met sijne lieden, op den wech: ende Simei ginck al voort langs de zijde des berchs tegen hem over, ende vloeckte, ende wierp met steenen van tegen over hem, ende stoof met stof.
14 Ende de Coninck quam in, ende al ’t volck, dat met hem was, moede zijnde: ende hy verquickte sich aldaer.
15 Absalom nu, ende al ’t volck, de mannen Israëls, quamen te Ierusalem, ende Achitophel met hem.
16 Ende het geschiedde, als Husai, de Architer, Davids vrient, tot Absalom quam, dat Husai tot Absalom seyde; De Coninck leve, de Coninck leve.
17 Maer Absalom seyde tot Husai: Is dit uwe weldadicheyt aen uwen vrient? waerom en zijt ghy niet met uwen vrient getogen?
18 Ende Husai seyde tot Absalom; Neen, maer welcken de HEERE verkiest, ende al dit volck, ende alle mannen van Israël, diens sal ick zijn, ende by hem sal ick blijven.
19 Ende ten anderden; wien soude ick dienen? Soude ’t niet zijn voor het aengesichte sijns soons? Gelijck als ick voor het aengesichte uwes vaders gedient hebbe, alsoo sal ick voor u aengesichte zijn.
20 Doe seyde Absalom tot Achitophel: Geeft onder ulieden raet, wat sullen wy doen?
21 Ende Achitophel seyde tot Absalom; Gaet in tot de by-wijven uwes Vaders, die hy gelaten heeft om het huys te bewaren: so sal gantsch Israël hooren, dat ghy by uwen vader stinckende zijt geworden, ende de handen van alle, die met u zijn, sullen gesterckt worden.
22 So spanden sy Absalom eene tente op het dack: Ende Absalom ginck in tot de bywijven sijns vaders, voor de oogen des gantschen Israëls.
23 Ende in die dagen was Achitophels raet, dien hy riedt, als of men nae Godts woort gevraecht hadde: Alsoo was alle Achitophels raet, soo by David, als by Absalom.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024