1 Christus vermaent sijne toehoorders, dat sy sullen volgen het gene de Schriftgeleerde ende Phariseen uyt Mose haer leeren, ende niet hare wercken. 5 Beschrijft der selver geveynstheyt ende eergiericheyt. 8 ende vermaent de sijne sich daer van te wachten, ende na nedricheyt te staen. 13 Vercondicht het Wee achtmael over de Phariseen ende Schriftgeleerde, om verscheydene hare boose stucken, als namelick datse den Hemel sloten voor de menschen. 14 der weduwen huysen op aten. 15 quade Ioden-genooten maeckten. 16 verkeerdelick leerden sweeren by den tempel, altaer, ende hemel. 23 kleyne dingen vertiendden ende ’tswaerste van de Wet nalieten. 25 datse het buytenste reynichden ende niet het herte. 27 de gewittede graven gelijck zijnde. 29 Datse der ouder Propheten graven optimmerden, ende de nieuwe sochten te dooden. 37 Klaecht over de hartneckicheyt der stadt Ierusalem, ende voorsegt haren onderganck.
1 DOe sprack Iesus tot de scharen ende tot sijne Discipelen,
2 Seggende, De Schriftgeleerde, ende de Phariseen 1zijn geseten op den stoel Mosis:
3 Daerom al wat sy u seggen dat ghy houden sult, hout [dat ] ende doet [het, ] maer en doet niet nae hare wercken: want sy seggen ’t, ende en doen ’t niet.
4 Want sy binden lasten die swaer zijn ende qualick om dragen, ende leggense op de schouderen der menschen, maer sy en willen die met haren vinger niet verroeren.
5 Ende alle hare wercken doen sy om van de menschen gesien te worden. Want sy maken hare gedenck-cedels breedt, ende maken de zoomen van hare kleederen groot.
6 Ende sy beminnen de voor-aensittinge in de maeltijden, ende de voorgestoelten in de Synagogen.
7 Oock de begroetingen op de merckten ende van de menschen genaemt te worden Rabbi, Rabbi.
8 Doch ghy en sult niet Rabbi genaemt worden, want een is uw’ Meester, [namelick ] Christus: ende ghy zijt alle broeders.
9 Ende en sult niemant uwen vader noemen op der aerden: want een is uw’ vader, [namelick ] die in de hemelen is.
10 Noch ghy en sult niet meesters genoemt worden: want een is uw’ meester [namelick ] Christus:
11 Maer de meeste van u sal uw’ dienaer zijn.
12 Ende wie hem selven verhoogen sal, [die ] sal vernedert worden: ende wie hem selven sal vernederen, [die ] sal verhooght worden.
13 Maer wee u ghy Schriftgeleerde ende Phariseen, ghy geveynsde: Want ghy sluyt het Coninckrijck der hemelen voor de menschen, overmits ghy [daer ] niet in en gaet, noch de gene die ingaen souden, niet en laet ingaen.
14 Wee u ghy Schriftgeleerde ende Phariseen, ghy geveynsde: Want ghy eet de huysen der weduwen op, ende [dat ] onder den schijn van lange te bidden. Daerom sult ghy te swaerder oordeel ontfangen.
15 Wee u ghy Schriftgeleerde ende Phariseen, ghy geveynsde: Want ghy omreyst zee ende lant om een Iode-genoot te maken: ende als hy het geworden is, soo maeckt ghy hem een kint der hellen, tweemael meer dan ghy [zijt ].
16 Wee u ghy blinde leydslieden, die segget, Soo wie gesworen sal hebben by den Tempel, dat en is niet: maer so wie gesworen sal hebben by het gout des Tempels, die is schuldigh.
17 Ghy dwase ende blinde: want welck is meerder, het gout, ofte de Tempel die het gout heylight?
18 Ende so wie gesworen sal hebben by den altaer, dat en is niet: maer so wie gesworen sal hebben by de gave, die daer op is, die is schuldigh.
19 Ghy dwase ende blinde: want wat is meerder, de gave, of den altaer die de gave heylight?
20 Daerom wie sweert by den altaer, die sweert by den selven, ende by al wat daer op is.
21 Ende wie sweert by den Tempel, die sweert by den selven, ende by dien die daer in woont.
22 Ende wie sweert by den Hemel, die sweert by den throon Godts, ende by dien die daer op sit.
23 Wee u ghy Schriftgeleerde ende Phariseen, ghy geveynsde, want ghy vertient de munte, ende de dille, ende het komijn, ende ghy laet nae het swaerste der Wet, [namelick ] het oordeel, ende de barmherticheyt, ende het geloove. Dese dingen moestmen doen, ende de andere niet nalaten.
24 Ghy blinde leydslieden, die ghy de mugge uytsijget, ende den kemel doorswelget.
25 Wee u ghy Schriftgeleerde ende Phariseen, ghy geveynsde: want ghy reynight het buytenste des drinckbekers ende des schotels, maer van binnen zijnse vol van roof ende onmaticheyt.
26 Ghy blinde Phariseer reynight eerst dat binnen in den drinckbeker ende de schotel is, op dat oock het buytenste der selve reyn worde.
27 Wee u ghy Schrift-geleerde ende Phariseen, ghy geveynsde: want ghy zijt de wit-geplaesterde graven gelijck, die van buyten wel schoon schijnen, maer van binnen zijnse vol doodts-beenderen ende aller onreynicheyt.
28 Also oock schijnt ghy wel den menschen van buyten rechtveerdich, maer van binnen zijt ghy vol geveynstheyt ende ongerechticheyt.
29 Wee u ghy Schrift-geleerde ende Phariseen, ghy geveynsde: want ghy bouwt de graven der Propheten op, ende verciert de graf-teeckenen der rechtveerdige.
30 Ende segget, Indien wy ten tijden onser Vaderen hadden geweest, wy en souden met haer geen gemeenschap gehadt hebben aen het bloet der Propheten.
31 Aldus getuyght ghy [tegen ] u selven, dat ghy kinderen zijt der gene die de Propheten gedoot hebben.
32 Ghy [dan ] oock vervult de mate uwer Vaderen.
33 Ghy slangen, ghy adderen gebroetsels, hoe soudt ghy de helsche verdoemenisse ontvlieden?
34 Daerom siet ick sende tot u Propheten, ende Wijse, ende Schriftgeleerde, ende uyt den selven sult ghy [sommige ] dooden ende kruycigen, ende [sommige ] uyt den selven sult ghy geesselen in uwe Synagogen, ende sultse vervolgen van stadt tot stadt.
35 Op dat op u kome alle het rechtveerdige bloet, dat vergoten is op der aerden, van het bloet des rechtveerdigen Abels af tot op het bloet Zacharie des soons Barachie, welcken ghy gedoot hebt tusschen den Tempel ende den altaer.
36 Voorwaer segge ick u, alle dese dingen sullen komen over dit geslachte.
37 Ierusalem, Ierusalem, ghy die de Propheten doodet, ende steenight die tot u gesonden zijn: Hoe menichmael hebbe ick uwe kinderen willen by een vergaderen, gelijckerwijs een hinne hare kieckenen by een vergadert onder de vleugelen, de ghy-lieden en hebt niet gewilt.
38 Siet uw’ huys wort u woest gelaten.
39 Want ick segge u, ghy en sult my van nu aen niet sien, tot dat ghy seggen sult, Gesegent is hy die komt in den Name des Heeren.
Jezus’ oordeel over Schriftgeleerden en Farizeeën
1 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen,
2 Zeggende: De Schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gezeten op de stoel van Mozes;
3 Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het ; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet.
4 Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders van de mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren.
5 En al hun werken doen zij, om door de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot.
6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen;
7 Ook de begroetingen op de markten, en door de mensen genaamd te worden: Rabbi, Rabbi!
8 Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.
9 En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is.
10 Noch zult gij meesters genoemd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus.
11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.
12 En wie zichzelf verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen, die zal verhoogd worden.
13 Maar wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, aangezien gij daar niet ingaat, noch hen, die ingaan zouden, laat ingaan.
14 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder de schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.
15 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij reist zee en land rond, om een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt .
16 Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij de tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud van de tempel, die is schuldig.
17 Gij dwazen en blinden, want wat is meer, het goud, of de tempel, die het goud heiligt?
18 En zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.
19 Gij dwazen en blinden, want wat is meer, de gave, of het altaar, dat de gave heiligt?
20 Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert daarbij, en bij al wat daarop is.
21 En wie zweert bij de tempel, die zweert daarbij, en bij Hem, Die daarin woont.
22 En wie zweert bij de hemel, die zweert bij de troon Gods, en bij Hem, Die daarop zit.
23 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij vertient de munt, en de dille, en de komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel, en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten.
24 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzift, en de kameel doorzwelgt.
25 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij reinigt het buitenste van de drinkbeker, en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid.
26 Gij blinde Farizeeër, reinig eerst wat binnen in de drinkbeker en de schotel is, opdat ook het buitenste daarvan rein zal worden.
27 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij zijt aan de witgepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid.
28 Alzo ook schijnt gij wel de mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid.
29 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de graftekenen der rechtvaardigen;
30 En zegt: Indien wij in de tijden van onze vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed van de profeten.
31 Aldus getuigt gij tegen uzelf, dat gij kinderen zijt van hen, die de profeten gedood hebben.
32 Gij dan ook, vervult de maat van uw vaderen!
33 Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvluchten?
34 Daarom ziet, Ik zend tot u profeten, en wijzen, en schriftgeleerden, en uit hen zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit hen zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad;
35 Opdat op u komt al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed van de rechtvaardige Abel af, tot op het bloed van Zacharía, de zoon van Barachía, die gij gedood hebt tussen de tempel en het altaar.
36 Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.
37 Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen haar kuikens bijeenvergadert onder de vleugels; en gij hebt niet gewild.
38 Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.
39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren!