1 D’Apostel verhaelt voorder de remedien teghen de voorgaende sonden, ende vermaent haer dat sy de vleeschlicke lusten, die den oorspronck der selve zijn, afleggen: aenwijsende tot dien eynde de schadelicke vruchten der selve, als daer zijn, twisten. 2 verhinderinge dat’se niet en verkrijgen ’t gene sy begeeren, ende bidden. 4 ende vyandschap Godts. 5 ’t welck hy bewijst met de Schriftuere. 7 vermanende dat’se haer Gode willen onderwerpen, ende den Duyvel tegenstaen. 8 Daer by doet hy een ernstige vermaninge tot ware bekeeringe, die hy met hare deelen beschrijft. 11 ende insonderheyt van sijnen naesten niet te oordeelen, alsoo ’t selve Godt alleen toekomt. 13 Bestraft oock de gene die in ’t gene sy voornemen te doen, niet en sien op de voorsienigheyt Godts, noch op de broosheyt des levens. 17 ende besluyt dat de gene die weet wat hy doen moet, ende ’t selve niet en doet, swaerder sondight.
1 VAn waer [komen ] krijgen ende vechteryen onder u? [Komen’se ] niet hier van [namelick ] uyt uwe wel-lusten die in uwe leden strijdt voeren?
2 Ghy begeert, ende en hebt niet: ghy benijdet ende yvert [na dingen ], ende en kont’se niet verkrijgen: ghy vecht ende voert krijgh, doch ghy en hebt niet, om dat ghy niet en biddet.
3 Ghy biddet, ende ghy en ontfangt niet, om dat ghy qualick biddet, op dat ghy het in uwe wel-lusten doorbrengen soudt.
4 Overspeelders ende overspeelderessen, en weet ghy niet dat de vrientschap der werelt een vyandschap Godts is? Soo wie dan een vriendt der werelt wil zijn, die wordt een vyandt Godts gestelt.
5 Of meynt ghy dat de Schrift te vergeefs seght, De Geest die in ons woont heeft die lust tot nijdicheyt?
6 Iae hy geeft meerder genade. Daerom seght [de Schrift ], Godt wederstaet de hooveerdige, maer de nedrige geeft hy genade.
7 So onderwerpt u dan Gode: wederstaet den Duyvel, ende hy sal van u vlieden.
8 Naket tot Godt, ende hy sal tot u naken. Reynight de handen ghy sondaers, ende suyvert de herten ghy dobbelhertige.
9 Draeght u als elendige, ende treurt ende weent: uw’ lacchen worde verandert in treuren, ende [uwe ] blijdtschap in bedroeftheyt.
10 Vernedert u voor den Heere, ende hy sal u verhoogen.
11 Broeders, en spreeckt niet qualick van malcanderen. Die van [sijnen ] broeder qualick spreeckt ende sijnen broeder oordeelt, die spreeckt qualick van de Wet, ende oordeelt de wet. Indien ghy nu de Wet oordeelt, so en zijt ghy geen dader der Wet, maer een rechter.
12 Daer is een eenigh Wet-gever, die behouden kan ende verderven. Doch wie zijt ghy die eenen anderen oordeelt?
13 Wel aen nu ghy die daer seght, Wy sullen heden ofte morgen na sulcken stadt reysen, ende aldaer een jaer overbrengen, ende coopmanschap drijven, ende winste doen:
14 Die ghy niet en weet wat morgen [geschieden sal ]: want hoedanigh is uw’ leven? Want het is een damp die voor een weynich [tijdts ] gesien wordt, ende daer na verdwijnt.
15 In plaetse dat ghy soudt seggen, Indien de Heere wil, ende wy leven sullen, so sullen wy dit ofte dat doen.
16 Maer nu roemt ghy in uwen hoochmoet: alle sodanigen roem is boos.
17 Wie dan weet goet te doen, ende niet en doet, dien is het sonde.
Weerstand bieden aan twistgierigheid
1 Van waar komen krijgen en vechterijen onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk uit uw wellusten, die in uw leden strijd voeren?
2 Gij begeert, en hebt niet; gij benijdt en ijvert naar dingen , en kunt ze niet verkrijgen; gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt.
3 Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt.
4 Overspelers en overspeelsters, weet gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld.
5 Of meent gij, dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid?
6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift : God weerstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade.
7 Zo onderwerpt u dan aan God, weerstaat de duivel, en hij zal van u vlieden.
8 Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen!
9 Gedraagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in bedroefdheid.
10 Vernedert u voor de Heere, en Hij zal u verhogen.
11 Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader der wet, maar een rechter.
12 Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven. Doch wie zijt gij, die een ander oordeelt?
Onzekerheid des levens
13 Welaan nu gij, die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar doorbrengen, en koopmanschap drijven, en winst doen.
14 Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal , want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijd gezien wordt, en daarna verdwijnt.
15 In plaats dat gij zoudt zeggen: Indien de Heere wil, en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen.
16 Maar nu roemt gij in uw hoogmoed; alle zodanige roem is boos.
17 Wie dan weet goed te doen, en niet doet, voor die is het zonde.