Paulus’ ambt te Jeruzalem erkend
1 DAARNA ben ik, na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende.
2 En ik ging op door een openbaring, en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder aan degenen, die in achting waren, opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben.
3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden.
4 En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen.
5 Denwelken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven.
6 En van degenen, die geacht waren, wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht.
7 Maar daarentegen, als zij zagen, dat aan mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis;
8 (Want Die in Petrus krachtelijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtelijk in mij onder de heidenen);
9 En als Jakobus, en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen, en zij tot de besnijdenis zouden gaan ;
10 Alleenlijk, dat wij den armen zouden gedenken; hetwelk zelf ik ook benaarstigd heb te doen.
Berisping van Petrus
11 En toen Petrus te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.
12 Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, vrezende degenen, die uit de besnijdenis waren.
13 En ook de andere Joden veinsden met hem; alzo dat ook Barnabas mede afgetrokken werd door hun veinzing.
14 Maar als ik zag, dat zij niet recht wandelden naar de waarheid van het Evangelie, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze te leven?
15 Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen;
16 Doch wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus, en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden.
17 Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Dat zij verre.
18 Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelven tot een overtreder.
19 Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou.
20 Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.
21 Ik doe de genade Gods niet te niet; want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.
1 D’Apostel verhaelt dat hy te Ierusalem met de voornaemste Apostelen, Iacobo, Petro, ende Ioanne over sijne Leere hadde ghehandelt, ende dat sy de selve in alle deelen hadden voor goet gekent, sonder daer yet af ofte toe te doen. 3 dat hy tegen de valsche broeders Titum hadde verdedight, dat hy niet en soude besneden worden. 7 Dat d’Apostelen, tot een teecken van eenigheyt inde Leere, hem ende Barnabe de rechter-hant der gemeynschap hebben gegeven. 9 met bedingh, dat sy onder de Heydenen, ende d’andere Apostelen onder de Ioden souden prediken. 10 alleen datse voor de arme Ioden by de Heydenen souden sorgen. 11 Betuyght oock dat hy daer na te Antiochien, den Apostel Petrum bestraft heeft, om dat hy te voren onder de Heydenen de Christelicke vryheyt ghebruyckt hebbende, ’t selve om eeniger Ioden wille naliet, ende alsoo met sijn exempel de Heydenen tot het Iodendom bracht. 15 Daer na bewijst hy dat de mensche niet en wordt gerechtveerdight door de wercken der Wet, maer uyt het geloove Christi , 17 ende dat Christus daer mede niet gestelt en wort een dienaer der sonde. 19 Overmidts het geloove in Christum oock leert ende vereyscht de doodinge der sonden ende een nieuw leven. ende bewijst voorders so de gerechtigheydt uyt de Wet ware, dat Christus te vergeefs soude gestorven zijn.
1 DAerna ben ick, na veertien jaren, wederom na Ierusalem opgegaen met Barnaba, oock Titum mede genomen hebbende.
2 Ende ick ginck op, door een openbaringe, ende stelde haer het Euangelium voor, dat ick predike onder de Heydenen: ende in’t bysonder den genen die in achtinge waren, op dat ick niet eenichsins te vergeefs en soude loopen, ofte geloopen hebben.
3 Maer oock Titus die met my was, een Grieck zijnde, en wierdt niet genoodsaeckt hem te laten besnijden.
4 Ende [dat] om der ingecropene valsche broederen wille, die van by zijden ingecomen waren om te verspieden onse vryheyt, die wy in Christo Iesu hebben, op dat sy ons souden tot dienstbaerheyt brengen.
5 Den welcken wy oock niet een uyre en hebben geweecken met onderwerpinge, op dat de waerheyt des Euangeliums by u soude verblijven.
6 Ende van de gene die geacht waren wat te zijn, hoedanige sy eertijts waren, en verschilt my niet: Godt en neemt den persoon des menschen niet aen: want die geacht waren en hebben my niets toegebracht.
7 Maer daer-en-tegen als sy sagen dat my het Euangelium der Voorhuydt toebetrouwt was, gelijck Petro der Besnijdenisse:
8 ( Want die in Petro crachtelijck wrocht tot het Apostelschap der besnijdenisse, die wrocht oock crachtelijck in my onder de Heydenen.)
9 Ende als Iacobus, ende Cephas, ende Ioannes, die geacht waren pilaeren te zijn, de genade die my gegeven was bekenden, gaven sy my ende Barnabe de rechter-[handt] der gemeynschap, op dat wy tot de Heydenen, ende sy tot de Besnijdenisse [souden gaen] .
10 Alleenlijck dat wy den armen souden gedencken: het welck selve ick oock beneersticht hebbe te doen.
11 Ende doe Petrus tot Antiochien gecomen was, wederstondt ick hem in het aengesicht, om dat hy te bestraffen was.
12 Want eer sommige van Iacobo gecomen waren, at hy mede met de Heydenen: maer doe sy gecomen waren ontrack hy [hem] , ende scheydde hem selven af, vreesende de gene die uyt de Besnijdenisse waren.
13 Ende oock de andere Ioden veynsden met hem: alsoo dat oock Barnabas mede afgetrocken wiert door hare veynsinge.
14 Maer als ick sagh dat sy niet recht en wandelden na de waerheyt des Euangeliums, seyde ick tot Petrum in aller tegenwoordicheyt, Indien ghy, die een Iode zijt, na Heydensche wyse leeft, ende niet na Ioodsche wijse, waerom noodsaeckt ghy de Heydenen na de Ioodsche wijse te leven?
15 Wy zijn van nature Ioden, ende niet sondaers uyt de Heydenen:
16 [Doch] wetende dat de mensche niet gerechtveerdicht en wort uyt de wercken der Wet, maer door het geloove Iesu Christi, so hebben wy oock in Christum Iesum gelooft, op dat wy souden gerechtveerdicht worden uyt het geloove Christi, ende niet uyt de wercken der Wet: daerom dat uyt de wercken der Wet geen vleesch en sal gerechtveerdight worden.
17 Maer indien wy, die in Christo soecken gerechtveerdicht te worden, oock selve sondaers bevonden worden, is dan Christus een dienaer der sonde? Dat zy verre.
18 Want indien ick, ’tgene ick afgebroken hebbe, dat selve wederom opbouwe, so stelle ick my selven tot een overtreder.
19 Want ick ben door de Wet der Wet gestorven, op dat ick Gode leven soude.
20 Ick ben met Christo gecruyst. Ende ick leve, [doch] niet meer ick, maer Christus leeft in my: ende ’t gene ick nu in het vleesch leve, dat leve ick door het geloove des Soons Godts, die my lief gehadt heeft, ende hem selven voor my overgegeven heeft.
21 Ick en doe de genade Godts niet te niete. Want indien de rechtveerdicheyt door de Wet is, so is dan Christus te vergeefs gestorven.