De inzameling voor de arme Christenen in Jeruzalem
1 VOORTS maken wij u bekend, broeders, de genade van God, die in de Gemeenten van Macedonië gegeven is.
2 Dat in vele beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap, en hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid.
3 Want zij zijn naar vermogen (ik betuig het), ja, boven vermogen gewillig geweest;
4 Ons met vele vermaning biddende, dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen geschiedt .
5 En zij deden niet alleen , gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelven eerst aan den Heere en daarna aan ons, door den wil van God.
6 Alzo dat wij Titus vermaanden, dat, gelijk hij te voren begonnen had, hij ook alzo nog deze gave bij u voleinden zou.
7 Zo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uw liefde tot ons, ziet , dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.
8 Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende.
9 Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden.
10 En ik zeg in dezen mijn mening; want dit is u oorbaar, als die niet alleen het doen, maar ook het willen van over een jaar te voren hebt begonnen.
11 Maar nu voleindigt ook het doen; opdat, gelijk als er geweest is de volvaardigheid des gemoeds om te willen, er ook alzo zij het voleindigen uit hetgeen gij hebt.
12 Want indien te voren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft.
13 Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking;
14 Maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen ; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen , opdat er gelijkheid worde.
15 Gelijk geschreven is: Die veel verzameld had , had niet over; en die weinig verzameld had , had niet te weinig.
16 Doch Gode zij dank, Die dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft;
17 Dat hij de vermaning heeft aangenomen, en zeer naarstig zijnde, gewillig tot u gereisd is.
18 En wij hebben ook met hem gezonden den broeder, die lof heeft in het Evangelie door al de Gemeenten;
19 En dat niet alleen, maar hij is ook van de Gemeenten verkoren, om met ons te reizen met deze gave, die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heeren Zelven, en de volvaardigheid uws gemoeds;
20 Dit verhoedende, dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed, die van ons wordt bediend;
21 Als die bezorgen, hetgeen eerlijk is, niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen.
22 Wij hebben ook met hen gezonden onzen broeder, welken wij in vele dingen dikmaals beproefd hebben, dat hij naarstig is; en nu veel naarstiger, door het groot vertrouwen, dat hij heeft tot ulieden.
23 Hetzij dan Titus, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten der Gemeenten, en een eer van Christus.
24 Bewijst dan aan hen de bewijzing uwer liefde, en van onzen roem van u, ook voor het aangezicht der Gemeenten.
1 Paulus stelt den Corintheren voor het exempel der Gemeynten van Macedonien, die een milde handreyckinge gedaen hadden voor de arme geloovige te Ierusalem. 6 ende verklaert dat hy Tito bevel gegeven hadde om diergelijcke oock by haer te bevoorderen. 9 Stelt oock haer voor het exempel Christi , die arm geworden is, om ons door sijne armoede rijck te maken. 10 ende vermaent haer nu wel te voleyndigen ’t gene sy over een jaer wel hadden begonnen. 13 Doch niet alsoo dat sy haer selven souden benauwen, om andere te verlichten, maer om uyt haren overvloet het gebreck der andere te vervullen. 15 gelijck in het versamelen van het Manna geschiet was. 16 Betuyght voorder dat Titus om sulcks over te brenghen tot haer gereyst was. 18 met noch een ander broeder die van de Gemeynten daer toe was vercoren. 20 om alle opsprake voor te komen. 22 ende noch een derde, wiens getrouwicheyt nu meermaels was beproeft, soo wel by hem als by de Gemeynten.
1 VOorts maecken wy u bekent, broeders, de genade Gods die in de Gemeynten van Macedonien gegeven is:
2 Dat in vele beproevinge der verdruckinge de overvloedt harer blijdschap, ende hare zeer diepe armoede overvloedich geweest is tot den rijckdom harer goetdadicheyt.
3 Want sy zijn na vermogen (ick betuyge’t) ja boven vermogen gewillich geweest.
4 Ons met vele vermaninge biddende dat wy wilden aennemen de gave ende de gemeynschap deser bedieninge, die voor de heylige geschiet.
5 Ende [deden ] niet [alleen ] gelijck wy gehoopt hadden, maer gaven haer selven eerst aen den Heere, ende [daer na ] aen ons, door den wille Godts.
6 Also dat wy Titum vermaenden, dat gelijck hy te voren begonnen hadde, hy oock also noch dese gave by u voleynden soude.
7 So dan gelijck ghy in alles overvloedich zijt, in geloove, ende in woort, ende in kennisse, ende in alle neersticheyt, ende in uwe liefde tot ons, siet dat ghy oock in dese gave overvloedich zijt.
8 Ick en segge [dit ] niet [als ] gebiedende, maer [als ] door de neersticheyt van andere oock de oprechticheyt uwer liefde beproevende.
9 Want ghy wetet de genade onses Heeren Iesu Christi, dat hy om uwent wille is arm geworden, daer hy rijck was, op dat ghy door sijne armoede soudet rijck worden.
10 Ende ick segge in desen [mijne ] meyninge. Want dit is u oorbaer, als die niet alleen het doen, maer oock het willen van over een jaer te voren hebt begonnen.
11 Maer nu voleyndicht oock het doen: op dat gelijck als’er geweest is de volveerdicheyt des gemoets om te willen, daer oock alsoo zy het voleyndigen uyt het gene dat ghy hebt.
12 Want indien te voren de volveerdicheyt des gemoets daer is, so is yemant aengenaem na ’t gene dat hy heeft, niet na ’tgene dat hy niet en heeft.
13 Want [dit en segge ick ] niet op dat andere souden verlichtinge hebben, ende ghy verdruckinge:
14 Maer [op dat ] uyt gelijckheyt, in desen tegenwoordigen tijdt, uwen overvloet [zy ] om haer gebreck [te vervullen ]: op dat oock haren overvloedt zy om uw’ gebreck [te vervullen ], op datter gelijckheyt worde.
15 Gelijck geschreven is, Die veel [versamelt hadde ], en hadde niet over: ende die weynich [versamelt hadde ], en hadde niet te weynich.
16 Doch Gode zy danck, die deselve neersticheyt voor u in het herte Titi gegeven heeft,
17 Dat hy de vermaninge heeft aengenomen, ende zeer neerstigh zijnde gewilligh tot u gereyst is.
18 Ende wy hebben oock met hem gesonden den broeder, die lof heeft in den Euangelio door alle de Gemeynten.
19 Ende dat niet alleen, maer hy is oock van de Gemeynten vercoren om met ons te reysen met dese gave, die van ons bedient wort tot de heerlickheyt des Heeren selve, ende de volveerdicheyt uwes gemoets.
20 Dit verhoedende, dat ons niemandt en moge lasteren in desen overvloedt, die van ons wort bedient:
21 Als die besorgen ’tgene eerlijck is, niet alleen voor den Heere, maer oock voor de menschen.
22 Wy hebben oock met haer gesonden onsen broeder, welcken wy in vele dingen dickmael beproeft hebben dat hy neerstigh is: ende nu veel neerstiger door het groot vertrouwen dat [hy heeft ] tot u lieden.
23 Het zy [dan ] Titus, hy is mijn medegesel, ende mede-arbeyder by u: het zy onse broeders, zy zijn afgesanten der Gemeynten, [ende ] een eere Christi.
24 Bewijst dan aen haer de bewijsinge uwer liefde, ende onses roems van u, oock voor het aengesicht der Gemeynten.