Een vermaninge, dat men den Koningh, of d’Overigheyt alle behoorlicke gehoorsaemheyt bewijse, ver s 1, et c. Dat men sich niet te seer en bekommere met het aenstaende quaet, 6. Daer na verhaelt hy noch eenige andere ydelheden deses levens, als namelick, hoe de onderdanen van de quade Overigheden onderdruckt worden, 9. Dat vele menschen in sonden blijven steken, om datse niet stracks gestraft en worden, 11. Doch de straffe en sullen sy niet ontgaen, 12. al hoewel het dickwils den vroomen qualick, ende den boosen in dese werelt wel gaet, 14. daer op besluyt hy, dat het best is, dat men in dit leven de gaven Godes met vrolickheyt geniete, 15. verlatende de onnoodige ende overtollige sorge deses levens, 16.
1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende de stuerigheyt sijnes aengesichts wort [daer door ] verandert.
2 Ick [segge ;] Neemt acht op den mont des Koninghs: doch na de gelegentheyt van den eedt Godes.
3 En haest u niet wech te gaen van sijn aengesichte; en blijft niet staende in eene quade sake: want al wat hem lust, doet hy.
4 Waer het woort des Koninghs is, daer is heerschappije: ende wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy?
5 Wie het gebodt onderhoudt, en sal niet quaets gewaer worden: ende het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten.
6 Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Dewijle het quaet des menschen vele is over hem.
7 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want wie sal ’t hem te kennen geven, wanneer het geschieden sal?
8 Daer en is geen mensche die heerschappije heeft over den geest, om den geest in te houden: ende hy en heeft geene heerschappije over den dagh des doots; oock geen geweer in desen strijt: oock en sal de godtloosheyt hare meesters niet verlossen.
9 Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de sonne geschiet: Daer is een tijt dat de [eene ] mensche over den [anderen ] mensche heerscht, hem ten quade.
10 Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose die begraven waren, ende [de gene die ] quamen, ende uyt de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die stadt, [in ] dewelcke sy recht gedaen hadden: Dit is oock ydelheyt.
11 Om dat niet haestelick het oordeel [over ] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen.
12 Hoewel een sondaer hondert [mael ] quaet doet, ende [Godt ] hem [de dagen ] verlenght: soo weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte vreesen.
13 Maer den godtloosen en sal ’t niet wel gaen, ende hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn gelijck een schaduwe: om dat hy sich voor Godes aengesichte niet en vreest.
14 Daer is [noch ] een ydelheyt die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het wedervaert na het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert na het werck der rechtveerdigen: Ick segge dat dit oock ydelheyt is.
15 Daerom prees ick de blijdtschap, dewijle de mensche niet beters en heeft onder de sonne, dan te eten ende te drincken, ende blijde te zijn: want dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de sonne.
16 Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besigheyt die op der aerde geschiet, dat men oock des daeghs, noch des nachts den slaep niet en siet met sijne oogen:
17 Doe sagh ick al het werck Godes: dat de mensche niet en kan uytvinden het werck dat onder de sonne geschiet: om het welcke een mensche arbeyt om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse seyde, dat hy het soude weten, soo en sal hy het [doch ] niet konnen uytvinden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024