David onderwijst ende sterckt de geloovige tegen het tijdelick geluck der godtloosen, ende vermaentse hare godtloosheyt niet na te volgen, maer heylighlick te leven, ende Godt te vertrouwen: om dat der godtloosen geluck kort, ende het eynde onsaligh ende vervloeckt is, daer Godt ter contrarie sijne kinderen, in alles wat hen over komt, met sijne vaderlicke gunste vergeselschapt, ende hen een saligh eynde verleent.
1 [EEn Psalm ] Davids. Aleph . En ontsteeckt u niet over de boosdoenders: en benijtse niet die onrecht doen.
2 Want als gras sullen sy haest worden afgesneden; ende als de groene grasscheutkens sullen sy afvallen.
3 Beth . Vertrouwt op den HEERE, ende doet het goede; bewoont de aerde, ende voedt u [met ] getrouwigheyt.
4 Ende verlust u in den HEERE; soo sal hy u geven de begeerten uwes herten.
5 Gimel . Wentelt uwen wegh op den HEERE; ende vertrouwt op hem, hy sal’t maken;
6 Ende sal uwe gerechtigheyt doen voort komen als het licht; ende u recht als den middagh.
7 Daleth . Swijght den HEERE, ende verbeydt hem, ontsteeckt u niet over den genen, wiens wegh voorspoedigh is, over eenen man, die listige aenslagen uytvoert.
8 He . Laet af van toorne, ende verlaet de grimmigheyt: en ontsteeckt u niet, immers [niet ] om quaet te doen.
9 Want de boosdoenders sullen uytgeroeyt worden; maer die den HEERE verwachten, die sullen de aerde erflick besitten.
10 Vau . Ende noch een weynigh, ende de godtloose en salder niet zijn; ende ghy sult acht nemen op sijne plaetse, maer hy en salder niet wesen.
11 De sachtmoedige daer en tegen sullen de aerde erflick besitten; ende hen verlusten over grooten vrede.
12 Zain . De godtloose bedenckt listige aenslagen tegen den rechtveerdigen; ende hy knerst over hem met sijne tanden.
13 De Heere belacht hem, want hy siet dat sijn dagh komt.
14 Cheth . De godtloose hebben ’t sweert uytgetrocken, ende haren boge gespannen, om den elendigen ende nootdruftigen neder te vellen; om te slachten, die oprecht van wege zijn.
15 [Maer ] haer sweert sal in haerlieder herte gaen; ende hare bogen sullen verbroken worden.
16 Teth . Het weynige, dat de rechtveerdige heeft, is beter als den overvloet veler godtloosen.
17 Want de armen der godtloosen sullen verbroken worden: maer de HEERE ondersteunt de rechtveerdige.
18 Jod . De HEERE kent de dagen der oprechten: ende hare erfenisse sal in eeuwigheyt blijven.
19 Sy sullen niet beschaemt worden in den quaden tijt; ende in de dagen des hongers sullen sy verzadight worden.
20 Caph . Maer de godtloose sullen vergaen; ende de vyanden des HEEREN sullen verdwijnen, als ’t kostelickste der lammeren; met den roock sullen sy verdwijnen.
21 Lamed . De godtloose ontleent ende en geeft niet weder; maer de rechtveerdige ontfermt sich, ende geeft.
22 Want sijne gezegende sullen de aerde erflick besitten; maer sijne vervloeckte sullen uytgeroeyt worden.
23 Mem . De gangen [des selven ] mans worden van den HEERE bevestight; ende hy heeft lust aen sijnen wegh.
24 Als hy valt, soo en wort hy niet wech geworpen: want de HEERE ondersteunt sijne hant.
25 Nun . Ick ben jongh geweest, oock ben ick oudt geworden, maer en hebbe niet gesien den rechtveerdigen verlaten; nochte sijn zaet soeckende broot.
26 Den gantschen dagh ontfermt hy sich, ende leent; ende sijn zaet is tot zegeninge.
27 Samech . Wijckt af van ’t quade, ende doet het goede; ende woont in eeuwigheyt.
28 Want de HEERE heeft het recht lief, ende sal sijne gunstgenooten niet verlaten; in eeuwigheyt wordense bewaert; maer het zaet der godtloosen wort uytgeroeyt.
29 De rechtveerdige sullen de aerde erflick besitten; ende in eeuwigheyt daer op woonen.
30 Pe . De mont des rechtveerdigen vermelt wijsheyt; ende sijne tonge spreeckt het recht.
31 De wet sijns Godts is in sijn herte; sijne gangen en sullen niet slibberen.
32 Tzade . De godtloose loert op den rechtveerdigen; ende soeckt hem te dooden.
33 [Maer ] De HEERE en laet hem niet in sijne hant: ende hy en verdoemt hem niet, als hy geoordeelt wort.
34 Koph . Wacht op den HEERE, ende houdt sijnen wegh, ende hy sal u verhoogen om de aerde erflick te besitten; ghy sult sien, dat de godtloose worden uytgeroeyt.
35 Resch . Ick hebbe gesien eenen geweltdrijvenden godtloosen; die sich uytbreydde, als een groene inlantsche boom.
36 Maer hy gingh door, ende siet hy en wasser niet [meer ;] ende ick sochte hem, maer hy en wert niet gevonden.
37 Schin . Lett op den vromen, ende siet na den oprechten; want het eynde van [dien ] man sal vrede zijn.
38 Maer de overtreders worden te samen verdelght: het eynde der godtloosen wort uytgeroeyt.
39 Thau . Doch het heyl der rechtveerdigen is van den HEERE; hare sterckte ter tijt van benauwtheyt.
40 Ende de HEERE salse helpen, ende salse bevrijden; hy salse bevrijden van de godtloose, ende salse behouden: want sy betrouwen op hem.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024