In dit Capittel verhaelt de Prediker de elende der karige ende gierige menschen, die Godt het herte niet en geeft, om hare goederen te gebruycken, oordeelende dat de rijckdom den selven geensins dienlick en is, om de tijdelicke gelucksaligheyt te erlangen; maer datse ter contrarie den selven hinderlick is.
1 DAer is een quaet, dat ick gesien hebbe onder de sonne, ende het is veel onder de menschen:
2 Een man, den welcken Godt gegeven heeft rijckdom, ende goederen, ende eere: ende hy en heeft voor sijne ziele geenes dinghs gebreck, van alles wat hy begeert: ende Godt en geeft hem de macht niet, om daer van te eten, maer dat een vreemt man dien op etet: Dit is [oock ] ydelheyt, ende een quade smerte.
3 Indien een man hondert [kinderen ] gewonne, ende vele jaren leefde, soo dat de dagen sijner jaren vele waren, doch sijne ziele niet verzadight en wierde van het goet, ende hy oock geen begraefnisse en hadde: Ick segge dat een misdracht beter is dan hy.
4 Want met ydelheyt komt sy, ende in duysternisse gaet sy wech, ende met duysternisse wort haren name bedeckt.
5 Oock en heeft sy de sonne niet gesien, noch bekent: sy heeft meer ruste, dan hy.
6 Ia al leefde hy schoon tweemael duysent jaren, ende het goede niet en sage: en gaen sy niet alle na eene plaetse?
7 Al den arbeyt des menschen is voor sijnen mont: ende nochtans en wort de begeerlickheyt niet vervult.
8 Want wat heeft de wijse meer dan de sot? wat heeft de arme [meer ,] die voor de levendige weet te wandelen?
9 Beter is ’t aensien der oogen, dan het wandelen der begeerlickheyt: Dit is oock ydelheyt, ende quellinge des geestes.
10 Wat oock yemant zy, alreede is sijn name genoemt, ende het is bekent, dat hy een mensche is: ende dat hy niet en kan rechten met dien, die stercker is dan hy.
11 Voorwaer, daer zijn vele dingen die de ydelheyt vermeerderen: wat heeft de mensche te meer [daer van ?]
12 Want wie weet wat goet is voor den mensche in dit leven, [geduerende ] het getal der dagen des levens sijner ydelheyt, welcke hy doorbrenght als een schaduwe? want wie kan den mensche aenseggen, wat na hem wesen sal onder de sonne?