1 Vergeeft uwen naesten, op dat oock u van Godt uwe sonden vergeven worden. 9 Onthoudt u van strijt ende gekijf. 14 Ende van oorblasers, en dobbele tongen, waer van de droeve vruchten worden beschreven. 25 Doch hier van worden de Godtvreesende bewaert. 28 Gelijck sy hare tongen oock selve bewaren.
1 WIe [hemselven ] wreeckt, die sal van den Heere wrake vinden, ende hy sal sijne sonden sekerlick bewaren.
2 Vergeeft uwen naesten het onrecht [dat hy u gedaen heeft ,] ende als dan wanneer ghy sult gebeden hebben, sullen u uwe sonden vergeven worden.
3 De eene mensch houdt tegen den anderen mensche toorn, ende van den Heere soeckt hy genesinge.
4 Ende hy en heeft geen barmhertigheyt over eenen mensche die hem gelijck is, ende bidt om sijne sonden.
5 Hy vleesch zijnde behoudt vyantschap, ende wie sal sijne sonden versoenen?
6 Gedenckt aen uw’ uyterste, ende houdt op vyantschap te oeffenen.
7 En pleeght geene vyantschap tegen uwen naesten tot sijn verderffenisse ende doot, maer blijft in de geboden.
8 Gedenckt aen de geboden, ende en oeffent geene vyantschap tegen den naesten, ende aen het verbont des Allerhooghsten, ende oversiet sijne onwetenheyt.
9 Onthoudt u van strijt, ende ghy sult de sonden verminderen, want een toornigh mensche ontsteeckt den strijt.
10 Een sondaer ontroert vrienden, ende onder de gene die vrede hebben werpt hy lasteringe in.
11 Hoe meer houts men in het vyer leght, hoe meer het brant: Hoe meer het gekijf wort gestijft, hoe het vyer meer toeneemt: Hoe stercker de mensche is, hoe stercker sijne gramschap is: Ende hoe rijcker de mensche is, hoe meer hy sijnen toorn verheft.
12 Een haestige twist ontsteeckt het vyer, ende een haestende gevecht vergiet bloet.
13 Indien ghy in een voncke blaest, soo sal sy branden, maer indien ghy daer op spouwt, soo salse uytgaen: ende beyde dit komt uyt uwen mont.
14 Vervloeckt eenen oorblaser, ende eenen tweetongigen mensche, want sy hebben vele verdorven die in vrede leefden.
15 De dobbele tonge heeft’er vele beweeght, ende heeftse van het een volck in het ander verset.
16 Ende heeft vaste steden vernielt, ende huysen der Groote omgekeert.
17 De dobbele tonge heeft mannelicke vrouwen verdreven, ende heeft’se berooft van haren arbeyt.
18 Wie na haer luystert, die en sal geen ruste vinden, noch met stilligheyt woonen.
19 De slagh des geessels maeckt streemen, maer de slagh der tonge vermorselt het gebeente.
20 Veel zijn gevallen door de scherpte des sweerts, doch niet [soo vele ] als’er gevallen zijn door de tonge.
21 Saligh is hy die voor haer beschermt is, die door hare gramschap niet en is gegaen.
22 Die haer jock niet getrocken en heeft, ende met hare banden niet en is gebonden geweest.
23 Want haer jock is een yseren jock, ende hare banden zijn metale banden.
24 Hare doot is een boose doot, ende het graf is nuttelicker dan sy.
25 Sy en sal over de Godtvreesende gantsch geen macht hebben: ende door hare vlamme en sullen sy niet verbranden.
26 Die den Heere verlaten sullen in haer vallen, ende in deselve sal sy worden ontsteken, ende niet uytgebluscht worden:
27 Sy sal over haer gesonden worden als een leeuw, ende gelijck een luypaert sal sy deselve verwoesten.
28 Siet toe, omtuynt het gene ghy besit met doornen: ende maeckt voor uwen mont deuren ende grendelen.
29 Uw’ gout ende uw’ silver bindt te samen, ende maeckt voor uwe woorden een weeghschael, ende voor uwen mont maeckt een deure ende grendel.
30 Ende neemt acht dat ghy niet eenighsins in deselve en struyckelt: op dat ghy niet en valt in tegenwoordigheyt des genen die op u loert.