1 De roem der wijsheyt. 9 Die haer woonplaetse in Israël heeft genomen. 26 Vermaningen om haer te soecken, waer die is te vinden, ende welcke hare vruchten zijn.
1 DE wijsheyt prijst haer selven, ende in ’t midden van haer volck roemt sy haer.
2 Sy doet haren mont open in de gemeynte des Allerhooghsten, ende roemt haer in tegenwoordigheyt van sijne kracht, [seggende ,]
3 Ick ben van den mont des Allerhooghsten uyt gegaen, ende gelijck een nevel hebbe ick de aerde bedeckt.
4 Ick hebbe mijne tente in de hooghste plaetsen opgeslagen, ende mijnen throon in een wolck-colomne.
5 Ick alleene hebbe de ronde des hemels omme gegaen, ende hebbe in de diepte der afgronden gewandelt.
6 In de baren der zee, ende op de gantsche aerde, ende by allen volcke ende natie hebbe ick besittinge.
7 Ende by desen allen hebbe ick ruste gesocht, om in yemants erffenisse t’huys te zijn.
8 Doe beval my de Schepper aller dingen, ende die my geschapen heeft, dede mijne tente rusten: ende seyde,
9 In Iacob sult ghy uwe tente opslaen, ende te Ierusalem sult ghy erfgenaem zijn.
10 Voor de werelt, van den beginne heeft hy my geschapen, ende tot in eeuwigheyt en neme ick niet af: in eenen heyligen Tabernakel hebbe ick in sijne tegenwoordigheyt gedient.
11 Ende alsoo ben ick in Sion bevestight: In een geheylighde stadt heeft hy my insgelijcks doen rusten, ende in Ierusalem is mijne macht.
12 Ende ben ingewortelt in een verheerlickt volck, in het deel des Heeren, [dat is ] sijns erfdeels.
13 Ick ben verhooght geworden als een cederboom op Libanon, ende gelijck een cypressenboom op de bergen van Hermon.
14 Ick ben verhooght geworden gelijck een dadelboom te Engaddi, ende gelijck een rooseboom te Iericho.
15 Gelijck een schoon olijfboom in een fraey velt, ende gelijck de [boom ] Platanus ben ick uyt het water verhooght.
16 Ick hebbe eenen goeden reuck van my gegeven, gelijck als kanneel ende gelijck een ruyckbal, ende gelijck een uytgelesen myrrhe.
17 Gelijck als Galban, ende Onyx, ende Stacte, ende gelijck de damp des wieroocks in den Tabernakel.
18 Ick hebbe mijne tacken uytgestreckt gelijck een termentijnboom, ende mijne tacken zijn heerlick ende aengenaem.
19 Ick hebbe, gelijck een wijnstock uytspruytende, eenen goeden reuck voort gebracht, ende mijne bloemen zijn een vrucht der heerlickheyt ende des rijckdoms.
20 Ick ben een moeder der schooner liefde, ende der vreese, ende der kennisse, ende der heyliger hope.
21 Ende geve met alle mijne kinderen dese eeuwigh-blijvende dingen, [namelick ] die my van hem toegeseght worden.
22 Komt herwaerts tot my ghy die my begeert, ende verzadight u van mijn gewas.
23 Want mijne gedachtenisse is soeter dan honigh, ende mijne erffenisse dan honighraet.
24 Die my eten, sullen noch hongeren: Ende die my drincken, sullen noch dorsten.
25 Die na my luystert en sal nimmermeer beschaemt worden: Ende die aen my arbeyden en sullen niet sondigen.
26 Alle dese dingen [leert ] het boeck des verbonts Godts des Allerhooghsten, de wet, welcke Moses bevolen heeft tot een erfdeel in de vergaderingen Iacobs, [seggende ,] Beswijckt niet, maer zijt sterck in den Heere, op dat hy u krachtigh make: Kleeft hem aen, de Heere Almachtigh is alleen Godt, ende daer en is geen Salighmaker beneven hem.
27 Hy vervult alle dingen met sijne wijsheyt, gelijck de Phison, ende gelijck de Tigris in de dagen der nieuwe [vruchten .]
28 Die vervult gelijck de Euphrates het verstant, ende gelijck de Iordaen in de dagen des oogsts.
29 Die de leere der kennisse doet uytschijnen gelijck een licht, ende gelijck de Geon in den tijt wanneer men de druyven leest.
30 De eerste en heeft haer niet volkomelick gekent, ende alsoo de laetste en heeft haer niet uytgespeurt.
31 Want van de zee zijn hare gedachten vermenighvuldight, ende eenen raet van eenen grooten afgront.
32 Ick de Wijsheyt ben gelijck een gedolven gracht van een riviere.
33 Ende gelijck een waterloop ben ick uytgegaen in het Paradijs.
34 Ick hebbe geseght, Ick sal mijnen besten hof wateren, ende mijn oprecht tuynbeddeken begieten.
35 Ende siet de gedolven gracht is my geworden tot een riviere, ende mijne riviere is geworden tot een zee.
36 Want ick doe de onderwijsinge lichten als den dageraet, ende doe deselve schijnen tot in verre [landen .]
37 Want ick giete leeringe uyt gelijck een prophetie, ende late deselve na tot eeuwige geslachten.
38 Siet ghy dan dat ick niet voor my alleen en hebbe gearbeyt, maer voor alle de gene die deselve soecken.