1 Door de gelijckenisse van vijf wijse, ende vijf dwase maegden, vermaent Christus wederom tot waken tegen sijne toekomste. 14 Ende door de gelijckenisse van de dienstknechten, die elck hare talenten vanden Heere ontfangen hadden, om daer mede winste te doen, vermaent hy tot getrouwe bestedinge der gaven van Godt een yeder gegeven. 31 Daer nae beschrijft hy sijne laetste toekomste ten oordeele, hoe hy sijne schapen van de bocken onderscheyden, ende over beyde vonnisse spreken ende uytvoeren sal.
1 ALsdan sal het Coninckrijck der hemelen gelijck zijn tien maegden, welcke hare lampen namen ende gingen uyt den Bruydegom te gemoet.
2 Ende vijf van haer waren wijse, ende de vijf waren dwase.
3 Die dwaes [waren ] hare lampen nemende, en namen geen olie met haer.
4 Maer de wijse namen olie in hare vaten met hare lampen.
5 Als uu de Bruydegom vertoefde, wierden sy alle sluymerich, ende vielen in slaep.
6 Ende te middernacht geschiedde een geroep, Siet de Bruydegom komt, gaet uyt hem te gemoet.
7 Doe stonden alle die maeghden op ende bereydden hare lampen.
8 Ende de dwase seyden tot de wijse, Geeft ons van uwe olie, want onse lampen gaen uyt.
9 Doch de wijse antwoordden, seggende, [Geensins ], op datter misschien voor ons ende voor u niet genoech en zy: maer gaet liever tot de verkoopers, ende koopt voor u selven.
10 Als sy nu henen gingen om te koopen, quam de Bruydegom, ende die gereedt [waren ] gingen met hem in tot de bruyloft, ende de deure wiert gesloten.
11 Daer na quamen oock de andere maeghden, seggende, Heere, Heere, doet ons open.
12 Ende hy antwoordende seyde, Voorwaer segge ick u, ick en kenne u niet.
13 Soo waeckt dan, want ghy en weet den dach niet, noch de uyre, in dewelcke de Sone des menschen komen sal.
14 Want [het is ] gelijck een mensche die buyten ’s landts reysende sijne dienstknechten riep, ende gaf haer sijne goederen over.
15 Ende den eenen gaf hy vijf talenten, ende den anderen twee, ende den derden een, een yegelijck nae sijn vermogen, ende verreysde terstont.
16 Die nu de vijf talenten ontfangen hadde ginck henen ende handelde daer mede, ende wan andere vijf talenten.
17 Desgelijcks oock die de twee [ontfangen hadde ], die wan oock andere twee.
18 Maer die het een ontfangen hadde, ginck henen ende groef in de aerde, ende verberghde het gelt sijns heeren.
19 Ende nae eenen langen tijt quam de heere van de selve dienstknechten, ende hielt rekeninge met haer.
20 Ende die de vijf talenten ontfangen hadde, quam ende bracht tot hem andere vijf talenten, seggende, Heere, vijf talenten hebt ghy my gegeven, andere vijf talenten hebbe ick boven deselve gewonnen.
21 Ende sijn heere seyde tot hem, Wel, ghy goede ende getrouwe dienstknecht, over weynich zijt ghy getrouw’ geweest, over vele sal ick u setten: Gaet in inde vreughde uwes heeren.
22 Ende die de twee talenten ontfangen hadde, quam oock tot hem ende seyde, Heere twee talenten hebt ghy my gegeven, siet, twee andere talenten hebbe ick boven deselve gewonnen.
23 Sijn heere seyde tot hem, Wel, ghy goede ende getrouwe dienstknecht, over weynige zijt ghy getrouw’ geweest: over vele sal ick u setten: gaet in inde vreughde uwes heeren.
24 Maer die het een talent ontfangen hadde, quam oock ende seyde, Heere, ick kende u dat ghy een hart mensche zijt, maeyende daer ghy niet gezaeyt en hebt, ende vergaderende van daer, [waer ] ghy niet gestroyt en hebt.
25 Ende bevreest zijnde ben ick henen gegaen, ende hebbe uw’ talent verborgen in de aerde: siet, ghy hebt het uwe.
26 Maer sijne heere antwoordende seyde tot hem: Ghy boose ende luye dienstknecht, ghy wist dat ick maeye daer ick niet gezaeyt en hebbe, ende van daer vergadere waer ick niet gestroyt en hebbe.
27 So moest ghy dan mijn gelt den wisselaren gedaen hebben, ende ick komende soude het mijne weder genomen hebben met woecker.
28 Neemt dan van hem het talent wech, ende geeft het den genen, die de tien talenten heeft.
29 Want een yegelick die heeft [dien ] sal gegeven worden, ende hy sal overvloedich hebben: maer van de gene die niet en heeft, van dien sal genomen worden oock dat hy heeft.
30 Ende den onnutten dienstknecht werpt uyt in de buytenste duysternisse, daer sal weeninge zijn ende knersinge der tanden.
31 Ende wanneer de Sone des menschen komen sal in sijne heerlickheyt, ende alle de heylige Engelen met hem, dan sal hy sitten op den throon sijner heerlickheyt.
32 Ende voor hem sullen alle de volckeren vergadert worden, ende hy salse van malkanderen scheyden, gelijck de herder de schapen van de bocken scheydet.
33 Ende hy sal de schapen tot sijner rechter-[hant ] setten, maer de bocken tot [sijner ] slincker-[hant ].
34 Alsdan sal de Coninck seggen tot de gene de tot sijner rechter-[handt zijn ], Komt ghy gesegende mijns Vaders, be-erft dat Coninckrijck, ’t welck u bereyt is van de grontlegginge der werelt.
35 Want ick ben hongerich geweest, ende ghy hebt my te eten gegeven: Ick ben dorstich geweest, ende ghy hebt my te drincken gegeven: Ick was een vremdelinck, ende ghy hebt my geherberght.
36 [Ick was ] naeckt, ende ghy hebt my gekleedt: Ick ben kranck geweest, ende ghy hebt my besocht: Ick was in de gevanckenisse, ende ghy zijt tot my gekomen.
37 Dan sullen de rechtveerdige hem antwoorden, seggende, Heere, wanneer hebben wy u hongerich gesien, ende gespijsigt? ofte dorstich, ende te drincken gegeven ?
38 Ende wanneer hebben wy u een vremdelingh gesien, ende geherbergt? ofte naeckt ende gekleedet?
39 Ende wanneer hebben wy u kranck gesien, ofte in de gevanckenisse, ende zijn tot u gekomen?
40 Ende de Coninck sal antwoorden ende tot haer seggen, Voorwaer segge ick u, voor soo veel ghy [dit ] een van dese mijne minste broeders gedaen hebt, soo hebt ghy [dat ] my gedaen.
41 Dan sal hy seggen oock tot de gene die ter slincker-[handt zijn ], Gaet wech van my ghy vervloeckte in het eeuwige vyer, ’t welck den Duyvel ende sijne engelen bereydt is.
42 Want ick ben hongerich geweest, ende ghy en hebt my niet te eten gegeven: Ick ben dorstich geweest, ende ghy en hebt my niet te drincken gegeven.
43 Ick was een vremdelingh, ende ghy en hebt my niet geherbercht: Naeckt, ende ghy en hebt my niet gekleet: Kranck, ende in de gevanckenisse, ende ghy en hebt my niet besocht.
44 Dan sullen oock dese hem antwoorden, seggende, Heere, wanneer hebben wy u hongerich gesien, of dorstich, of een vremdelingh, of naeckt, of kranck, ofte in de gevanckenisse, ende en hebben u niet gedient?
45 Dan sal hy haer antwoorden ende seggen, Voorwaer segge ick u: voor soo veel ghy [dit ] een van dese minste niet gedaen en hebt, soo en hebt ghy het my oock niet gedaen.
46 Ende dese sullen gaen inde eeuwige pijne: maer de rechtveerdige in dat eeuwige leven.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024