1 De gelijckenisse van een bruyloft, tot welcke de eerst-genoodde weygerden te komen. 8 ende worden daerom andere in hare plaetse genoodt. 11 onder dewelcke een, verschijnende sonder bruylofts-kleedt, uytgeworpen wort. 15 Christus antwoort op de vrage der Phariseen ende Herodianen, of men den Keyser mach schattinge geven. 23 Op de vrage der Sadduceen vande vrouwe die seven mannen gehadt hadde: ende hy bewijst tegen haer de opstandinge uyt den dooden. 35 verklaert welck het grootste gebodt inde wet zy. 41 ende dat de Messias niet alleen Davids sone, maer oock sijn heere is.
1 ENde Iesus antwoordende sprack tot haer wederom door gelijckenissen, seggende,
2 Het Coninckrijck der hemelen is gelijck een seker Coninck, die sijnen sone een bruyloft bereydt hadde.
3 Ende sondt sijne dienstknechten uyt om de genoodde ter bruyloft te roepen, ende sy en wilden niet comen.
4 Wederom sondt hy andere dienstknechten uyt, seggende, segt den genoodden, Siet, ick hebbe mijn middachmael bereydt, mijn ossen, ende de gemeste [beesten ] zijn geslachtet, ende alle dingen zijn gereedt, comt tot de bruyloft.
5 Maer sy [sulcks ] niet achtende zijn henen gegaen, dese tot sijnen acker, gene tot sijne coopmanschap.
6 Ende de andere grepen sijne dienstknechten, deden [haer ] smaetheyt aen, ende dooddense.
7 Als nu de Coninck [dat ] hoorde, wiert hy toornich, ende sijne crijchs-heyren sendende heeft die dootslagers vernielt, ende hare stadt in brandt gesteken.
8 Doe seyde hy tot sijne dienstknechten, De bruyloft is wel bereydt, doch de genoodde en waren’t niet weerdich.
9 Daerom gaet op de uytgangen der wegen, ende soo vele als ghyder sult vinden, roept’se tot de bruyloft.
10 Ende de selve dienstknechten uytgaende op de wegen, vergaderden alle die sy vonden, beyde quade ende goede, ende de bruyloft wiert vervult met aensittende [gasten ].
11 Ende als de Coninck ingegaen was om de aensittende [gasten ] te oversien, sach hy aldaer een mensche niet gecleedt [zijnde ] met een bruylofts-kleedt.
12 Ende seyde tot hem, Vrient, hoe zijt ghy hier ingecomen, geen bruylofts-kleet [aen ] hebbende? Ende hy verstomde.
13 Doe seyde de Coninck tot de dienaers, Bindet sijne handen ende voeten, neemt hem wech, ende werpt [hem ] uyt in de buytenste duysternisse: Daer sal zijn weeninge ende knersinge der tanden.
14 Want vele zijn geroepen, maer weynige uytvercoren.
15 Doe gingen de Phariseen henen ende hielden t’samen raedt, hoe sy hem verstricken souden in [sijne ] reden.
16 Ende sy sonden uyt tot hem hare discipelen met de Herodianen, seggende, Meester, wy weten dat ghy waerachtich zijt, ende den wech Godts inder waerheyt leert, ende na niemandt en vraeght: want ghy en siet den persoon der menschen niet aen.
17 Segt ons dan, Wat dunckt u? is het geoorloft den Keyser schattinge te geven ofte niet?
18 Maer Iesus bekennende hare boosheyt, seyde,
19 Ghy geveynsde, wat versoeckt ghy my? Toont my den schattingh-penninck. Ende sy brachten hem eenen penninck.
20 Ende hy seyde tot haer, Wiens is dit beeldt ende het opschrift?
21 Sy seyden tot hem, Des Keysers. Doe seyde hy tot haer, Geeft dan den Keyser dat des Keysers is, ende Gode dat Godts is.
22 Ende sy dit hoorende verwonderden haer: ende hem verlatende, zijn sy wech gegaen.
23 Te dien selven dage quamen tot hem de Sadduceen, die seggen datter geen opstandinge en is, ende vraeghden hem,
24 Seggende, Meester, Moses heeft gesegt, Indien yemant sterft geen kinderen hebbende, so sal sijnen broeder des selven wijf trouwen, ende sijnen broeder zaet verwecken.
25 Nu waren daer by ons seven broeders, ende de eerste [een wijf ] getrouwt hebbende, sterf, ende dewijle hy geen zaet en hadde, so liet hy sijn wijf voor sijnen broeder.
26 Desgelijcks oock de tweede, ende de derde, tot den sevenden toe.
27 Ten laetsten na allen is oock de vrouwe gestorven.
28 Inde opstandinge dan, wiens wijf sal sy wesen van die seven? want sy hebbense alle gehadt.
29 Maer Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Ghy dwaelt, niet wetende de Schriften, noch de cracht Godts.
30 Want inde opstandinge en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke uytgegeven: maer sy zijn als Engelen Godts inden hemel.
31 Ende wat aengaet de opstandinge der dooden, en hebt ghy niet gelesen ’t gene van Godt tot u lieden gesproken is, die daer segt,
32 Ick ben de Godt Abrahams, ende de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs? Godt en is niet een Godt der doode maer der levende.
33 Ende de scharen [dit ] hoorende wierden verslagen over sijne leere.
34 Ende de Phariseen gehoort hebbende dat hy den Sadduceen den mont gestopt hadde, zijn te samen by een vergadert.
35 Ende een uyt haer, [zijnde ] een Wet-geleerde, heeft gevraeght, hem versoeckende, ende seggende,
36 Meester, welck is het groot gebodt inde Wet?
37 Ende Iesus seyde tot hem, Ghy sult lief hebben den Heere uwen Godt met geheel uw’ herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw’ verstandt.
38 Dit is het eerste, ende het groot gebodt.
39 Ende het tweede desen gelijck, [is: ] Ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven.
40 Aen dese twee geboden hangt de gantsche Wet ende de Propheten.
41 Als nu de Phariseen t’samen vergadert waren, vraeghde haer Iesus,
42 Ende seyde, Wat dunckt u van de Christus, Wiens sone is hy? Sy seyden tot hem, Davids [sone. ]
43 Hy seyde tot haer, Hoe noemt hem dan David inden Geest, sijnen Heere, seggende,
44 De Heere heeft gesegt tot mijnen Heere, Sit aen mijne rechter [handt ], tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voet-banck uwer voeten?
45 Indien hem dan David noemt [sijnen ] Heere, hoe is hy sijn Sone?
46 Ende niemant en konde hem een woort antwoorden: noch niemant en durfde hem van dien dage aen [yet ] meer vragen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024