1 Christus geeft sijnen Apostelen macht om wonderwercken te doen. 2 hare namen. 5 sendtse om te prediken onder het volck Israels. 8 Onderricht haer hoese haer tot de reyse schicken, ende hoese haer dragen sullen, tegen de gene die haer ontfangen ende niet ontfangen. 16 Wat haer voor swaricheyt ontmoeten sal, ende waermede sy haer in desen allen hebben te troosten. 32 Leert wat voor loon hebben te verwachten die hem stantvastelick belijden. 40 ende tegen sijne dienst-knechten weldadich zijn.
1 ENde sijne twaelf Discipelen tot hem geroepen hebbende, heeft haer macht gegeven over de onreyne geesten, om de selve uyt te werpen, ende om alle sieckte ende alle quale te genesen.
2 De namen nu der twaelf Apostelen zijn dese: De eerste, Simon gesegt Petrus, ende Andreas sijn broeder: Iacobus de [sone ] Zebedei, ende Ioannes sijn broeder.
3 Philippus ende Bartholomeus: Thomas ende Mattheus de tollenaer: Iacobus de [sone ] Alphei, ende Lebbeus toegenaemt Thaddeus.
4 Simon Cananites, ende Iudas Iscariotes, die hem oock verraden heeft.
5 Dese twaelve heeft Iesus uyt gesonden, ende haer bevel gegeven, seggende, Ghy en sult niet henen gaen op den wech der heydenen, noch ghy en sult niet ingaen in [eenige ] stadt der Samaritanen.
6 Maer gaet veel meer henen tot de verlorene schapen des huys Israëls.
7 Ende henen gaende predickt, seggende, Het Coninckrijck der hemelen is nae by gekomen.
8 Geneest de krancke, reynicht de melaetsche, weckt de doode op, werpt de Duyvelen uyt. Ghy hebt het om niet ontfangen, geeft het om niet.
9 En verkrijgt u noch gout, noch silver, noch koper [gelt ] in uwe gordels.
10 Noch male tot den wech, noch twee rocken, noch schoenen, noch staf. Want de arbeyder is sijn voetsel weerdich.
11 Ende in wat stadt ofte vlecke ghy sult inkomen, ondersoeckt wie daer in weerdich is: ende blijft aldaer tot dat ghy [daer ] uytgaet.
12 Ende als ghy in het huys gaet, soo groet het selve.
13 Ende indien dat huys weerdich is, so kome uwen vrede over dat selve: maer in dien het niet weerdich en is, so keere uwen vrede weder tot u.
14 Ende so yemant u niet en sal ontfangen, noch uwe woorden hooren, uytgaende uyt dat huys, ofte uyt deselve stadt, schuddet het stof uwer voeten af.
15 Voorwaer segge ick u, Het sal den lande van Sodoma ende Gomorra verdraechlicker zijn in den dagh des oordeels, dan de selve stadt.
16 Siet, ick sende u als schapen in’t midden der wolven: Zijt dan voorsichtich gelijck de slangen, ende oprecht gelijck de duyven.
17 Maer wacht u voor de menschen: want sy sullen u overleveren in de Raets-vergaderingen, en in hare Synagogen sullen sy u geesselen.
18 Ende ghy sult oock voor Stadthouders ende Coningen geleydet worden, om mijnent wille, haer ende den heydenen tot getuygenisse.
19 Doch wanneer sy u overleveren, so en sult ghy niet besorgt zijn, hoe of wat ghy spreecken sult. Want het sal u in de selve uyre gegeven worden, wat ghy spreecken sult.
20 Want ghy en zijt niet die spreecket, maer [’t is ] de Geest uwes Vaders, die in u spreeckt.
21 Ende de [eene ] broeder sal den [anderen ] broeder overleveren tot de doot, ende de Vader het kindt, ende de kinderen sullen opstaen tegen de ouders, ende sullense dooden.
22 Ende ghy sult van allen gehaetet worden om mijnen name, maer die volstandich sal blijven tot den eynde, die sal salich worden.
23 Wanneer sy u dan in dese stadt vervolgen, vliedt in de andere: Want voorwa er segge ick u, ghy en sult [uwe reyse door ] de steden Israëls niet ge-eyndicht hebben, of de Sone des menschen sal gekomen zijn.
24 De discipel en is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven sijnen heere.
25 Het [zy ] den discipel genoech, dat hy werde gelijck sijn meester, ende de dienstknecht gelijck sijn heere. Indien sy den heere des huys Beelzebul hebben geheeten, hoe veel te meer sijne huysgenooten?
26 En vreest dan haer niet: want daer en is niet bedeckt, ’t welck niet en sal ontdeckt worden, ende verborgen, ’t welck niet en sal geweten worden.
27 ’T gene ick u segge in de duysternisse, segget in’t licht: ende ’t gene ghy hoort in de oore, predickt dat op de daken.
28 Ende en vreest u niet voor de gene die het lichaem dooden, ende de ziele niet en konnen dooden: Maer vreest veel meer hem, die beyde ziele ende lichaem kan verderven in de helle.
29 En worden niet twee muschkens om een pennincksken verkocht? Ende niet een van desen en sal op de aerde vallen sonder uwen Vader.
30 Ende oock uwe hayren des hoofts zijn alle getelt.
31 En vreest dan niet, ghy gaet vele muschkens te boven.
32 Een yegelick dan die my belijden sal voor de menschen, dien sal ick oock belijden voor mijnen Vader die in de hemelen [is ].
33 Maer so wie my verloochent sal hebben voor de menschen, dien sal ick oock verlochenen voor mijnen Vader, die inde hemelen [is ].
34 En meynt niet dat ick gekomen ben om vrede te brengen op de aerde: Ick en ben niet gekomen om vrede te brengen, maer het sweerdt.
35 Want ick ben gekomen om den mensche tweedrachtich te maken tegen sijnen vader, ende de dochter tegen hare moeder, ende de schoon-dochter tegen hare schoon-moeder.
36 Ende sy [sullen ] des menschen vyanden [worden ], die sijne huysgenooten [zijn ].
37 Die vader of moeder liefheeft boven my, en is mijns niet weerdich: ende die sone ofte dochter lief heeft boven my, en is mijns niet weerdich.
38 Ende die sijn cruyce niet [op hem ] en neemt, ende my nae en volcht, en is mijns niet weerdich.
39 Die sijne ziele vindt, sal [de ] selve verliesen: ende die sijn ziele sal verloren hebben om mynent wille, sal de selve vinden.
40 Die u ontfangt, ontfangt my: ende die my ontfangt, ontfangt hem, die my gesonden heeft.
41 Die eenen Propheet ontfangt inden naem eens Propheten, sal den loon eens Propheten ontfangen: ende die eenen rechtveerdigen ontfangt in den naem eens rechtveerdigen, sal den loon eens rechtveerdigen ontfangen.
42 Ende so wie een van dese cleyne te drincken geeft alleenlijck eenen beker coud [waters ], inden name eens Discipels, voorwaer segge ick u, hy en sal sijnen loon geensins verliesen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024