Godt sendt den Propheet te Hove, om aldaer te prediken, watse moesten doen, sose wel wilden varen, v. 1, etc. ende dewijle sy het contrarie deden, dreygt hy den huyse des Conincks ende Ierusalem het uyterste verderf, 6. Prophetie van Sallum, 10. Iojakim, 13. ende Chonia, 24.
1 ALsoo seyt de HEERE; Gaet af [in] het huys des Conincx van Iuda, ende spreeckt aldaer dit woort,
2 Ende segt, Hoort het woort des HEEREN, ghy Coninck van Iuda, ghy die sitt op Davids throon, ghy, ende uwe knechten, ende u volck, die door dese poorten ingaen.
3 Soo seyt de HEERE; Doet recht ende gerechticheyt, ende reddet den beroofden uyt de hant des verdruckers: ende den vreemdelinck, den weese, noch de weduwe, en onderdruckt niet, en doet geen gewelt, ende en vergietet geen onschuldich bloet in dese plaetse.
4 Want indien ghylieden dese sake eernstelick sult doen, so sullen door de poorten van dit huys Coningen ingaen, sittende den David op sijnen throon, rijdende op wagen ende op peerden, hy, ende sijne knechten, ende sijn volck.
5 Indien ghy daerentegen dese woorden niet en sullet hooren, so hebbe ick by my gesworen, spreeckt de HEERE, dat dit huys tot eene woestheyt worden sal.
6 Want soo seyt de HEERE van den huyse des Conincks van Iuda; Ghy zijt my een Gilead, eene hoochte Libanons: [maer] so ick u niet en sette [als] eene woestijne, [ende] onbewoonde steden!
7 Want ick sal verdervers tegen u heyligen elck met sijn gereetschap: die sullen uwe uytgelesene cederen omhouwen, ende in’t vyer werpen.
8 Dan sullen vele heydenen voor by dese stadt gaen, ende sullen seggen een yeder tot sijnen naesten; Waerom heeft de HEERE alsoo gedaen, aen dese groote stadt?
9 Ende sy sullen seggen; Om dat sy het verbont des HEEREN hares Godts hebben verlaten; ende hebben sich voor andere Goden nedergebogen, ende die gedient.
10 En weenet niet over den dooden, ende en beklaget hem niet: Weenet vry over dien die wech gegaen is, want hy en sal nemmermeer wederkomen, dat hy het lant sijner geboorte sie.
11 Want soo seydt de HEERE van Sallum den sone van Iosia, Coninck van Iuda, die inde plaetse van sijnen vader Iosia regeerde; die uyt dese plaetse is uytgegaen: Hy en sal daer nimmermeer wederkomen.
12 Maer in de plaetse, daer henen sy hem gevancklick hebben wechgevoert, sal hy sterven: ende dit lant en sal hy niet meer sien.
13 Wee dien die sijn huys bouwt met ongerechticheyt, ende sijne oppersalen met onrecht: die sijns naesten dienst om niet gebruyckt, ende en geeft hem sijn arbeydts-loon niet.
14 Die daer seyt; Ick sal my een seer hooch huys bouwen, ende doorluchtige oppersalen: ende hy houwt sich vensteren uyt, ende het is bedeckt met Ceder, ende aengestreken met Menie.
15 Soudt ghy regeren, om dat ghy u mengt met den Ceder? heeft niet uw’ vader gegeten ende gedroncken, ende recht ende gerechticheyt gedaen, [ende] het ginck hem doe wel?
16 Hy heeft de rechtsake des elendigen ende nootdurftigen gerichtet, doe ginck het [hem] wel: is dat niet my te kennen, spreeckt de HEERE?
17 Maer uwe oogen ende u herte en zijn niet dan op uwe giericheyt: ende op onschuldich bloet om dat te vergieten, ende op verdruckinge ende overlast, om [die] te doen.
18 Daerom seyt de HEERE alsoo van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda; Sy en sullen hem niet beklagen, Och mijn broeder, ofte, och suster! sy en sullen hem niet beklagen; Och Heere, ofte, och sijne Majesteyt!
19 Met eene ezels-begraeffenisse sal hy begraven worden: men sal [hem] sleypen ende daer henen werpen, verre wech vande poorten Ierusalems.
20 Klimt op den Libanon ende roept, ende verheft uwe stemme op den Basan: roept oock van de veyren; 49maer alle uwe liefhebbers zijn verbroken.
21 Ick sprack u aen in uwen grooten voorspoet, [maer] ghy seydet, Ick en sal niet hooren: Dit is uwen wech van uwer jeugt aen, dat ghy mijner stemme niet en hebt gehoorsaemt.
22 De wint sal alle uwe herders weyden, ende uwe liefhebbers sullen in de gevanckenisse gaen: dan sult ghy sekerlick beschaemt ende te schande worden, van wegen alle uwe boosheyt.
23 ô Ghy die nu in den Libanon woont, [ende] in de Cederen nestelt; hoe begenadigt sult ghy zijn, als u de smerten sullen aenkomen, het wee als eener barender [vrouwe]!
24 [Soo waerachtich als] Ick leve, spreeckt de HEERE, of schoon Chonia, de sone Iojakims, des Conincks van Iuda, een zegelrinck ware aen mijne rechterhant; so sal ick u doch van daer wechrucken.
25 Ende ick sal u geven in de hant der gener die uwe ziele soecken, ende in de hant der gener, voor welcker aengesichte ghy schrickt: naemlick in de hant Nebucadrezars, des Conincks van Babel, ende in de hant der Chaldeen.
26 Ende ick sal u, ende uwe moeder, die u gebaert heeft, uytwerpen in een ander lant, daer in ghylieden niet geboren en zijt: ende daer sult ghy sterven.
27 Ende in het lant, nae ’t welcke hare ziele verlangt om daer weder te komen, daer henen en sullen sy niet wederkomen.
28 Is dan dese man Chonia een veracht verstroyt afgodisch beelt? of is hy een vat, daer aen men geenen lust en heeft? Waerom zijn, hy ende sijn zaet, uytgeworpen? ja wechgeworpen in een lant, dat sy niet en kennen?
29 ô Lant, lant, lant! Hoort des HEEREN woor t.
30 Soo seyt de HEERE; Schrijvet desen selven man kinderloos; eenen man [die] niet voorspoedich en sal zijn in sijne dagen: want daer en sal niemant van sijnen zade voorspoedich zijn, sittende op den throon Davids, ende heerschende meer in Iuda.
1 Alzo zegt de Heere: Ga af in het huis van de koning van Juda, en spreek aldaar dit woord.
2 En zeg: Hoor het woord des Heeren, gij koning van Juda, gij, die zit op Davids troon, gij, en uw knechten, en uw volk, die door deze poorten ingaan!
3 Zo zegt de Heere: Doet recht en gerechtigheid, en redt de beroofde uit de hand van de verdrukker; en onderdrukt de vreemdeling niet, de wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
4 Want indien gij deze zaak ernstig zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende op Davids troon, rijdende op wagens en op paarden, hij, en zijn knechten, en zijn volk.
5 Indien gij daarentegen deze woorden niet zult horen, zo heb Ik bij Mij gezworen, spreekt de Heere, dat dit huis tot een woestheid worden zal.
6 Want zo zegt de Heere van het huis van de koning van Juda: Gij zijt Mij een Gilead, een hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden!
7 Want Ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uw uitgelezen cederen omhouwen, en in het vuur werpen.
8 Dan zullen veel heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen, een ieder tot zijn naaste: Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan deze grote stad?
9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de Heere, hun God, hebben verlaten, en zich voor andere goden hebben neergebogen, en die gediend.
Profetie over Sallum
10 Weent niet over de dode, en beklaagt hem niet; weent vrij over hem, die weggegaan is, want hij zal nimmermeer weerkomen, dat hij het land van zijn geboorte zie.
11 Want zo zegt de Heere van Sallum, de zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer weerkomen.
12 Maar in de plaats, waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.
Profetie over Jójakim
13 Wee hem, die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijn opperzalen met onrecht; die de dienst van zijn naaste om niet gebruikt, en hem zijn arbeidsloon niet geeft!
14 Die daar zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen, en doorluchtige opperzalen; en hij houwt zich vensters uit, en het is bedekt met ceder, en aangestreken met menie.
15 Zoudt gij regeren, omdat gij u mengt met de ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?
16 Hij heeft de rechtszaak van de ellendige en nooddruftige gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te kennen? spreekt de Heere.
17 Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen.
18 Daarom zegt de Heere alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder! of, och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer! of, och zijne majesteit!
19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem.
20 Klim op de Libanon en roep, en verhef uw stem op de Basan; roep ook van de veren; maar al uw liefhebbers zijn verbroken.
21 Ik sprak u aan in uw grote voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal niet horen. Dit is uw weg van uw jeugd af, dat gij Mijn stem niet hebt gehoorzaamd.
22 De wind zal al uw herders weiden, en uw liefhebbers zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij voorzeker beschaamd en te schande worden, vanwege al uw boosheid.
23 O gij, die nu op de Libanon woont, en in de cederen nestelt! hoe begenadigd zult gij zijn, als u de smarten zullen aankomen, het wee als van een barende vrouw !
24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, de koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch van daar wegrukken.
25 En Ik zal u geven in de hand van hen, die uw ziel zoeken, en in de hand van hen, voor wier aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrézar, de koning van Babel, en in de hand der Chaldeeën.
26 En Ik zal u, en uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gij niet geboren zijt, en daar zult gij sterven.
27 En in het land, waarnaar hun ziel verlangt om daar weer te komen, daarheen zullen zij niet weerkomen.
28 Is dan deze Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat, waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land, dat zij niet kennen?
29 O land, land, land! hoor des Heeren woord!
30 Zo zegt de Heere: Schrijft deze zelfde man als kinderloos op, een man, die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op de troon van David, en heersende meer in Juda.