Godt slaet den Propheet sijne gedane voorbede plat af, ende belast hem ter contrarie sware plagen den volcke te verkondigen (bysonderlick vier soorten) met vermeldinge der sonden, waermede sy sulcx verdient hadden, v. 1, etc. De Propheet klaegt, dat een yeder hem vloeckt om dese Prophetien, ende wort van Godt getroost, 10. ende het volck weder gedreygt, 13. De Propheet klaegt over sijne vervolgers, ende bidt om behoudenisse in sijn lijden, sich beroepende voor Godt op sijne onschult, 15. wort daer op van Godt onderwesen ende gesterckt, 19.
1 MAer de HEERE seyde tot my; Al stont Mose, ende Samuel, voor mijn aengesichte, so en soude [doch] mijne ziele tot desen volcke niet wesen: drijftse wech van mijn aengesichte, ende laetse uytgaen.
2 Ende het sal geschieden, wanneer sy tot u sullen seggen, Waer henen sullen wy uytgaen? dat ghy tot hen sult seggen, Soo seyt de HEERE; Wie ter doot, ter doot, ende wie ten sweerde, ten sweerde; ende wie ten honger, ten honger; ende wie ter gevanckenisse, ter gevanckenisse.
3 Want ick sal besoeckinge over hen doen [met] vier geslachten, spreeckt de HEERE; met den sweerde, om te dooden; ende met de honden om te sleypen: ende met het gevogelte des hemels, ende met het gedierte der aerde, om op te eten ende te verderven.
4 Ende ick salse overgeven tot eene beroeringe, allen Coninckrijcken der aerde: van wegen Manasse, sone van Iehizkia, Coninck van Iuda; om ’t gene hy te Ierusalem gedaen heeft.
5 Want wie soude uwer verschoonen, ô Ierusalem? ofte wie soude medelijden met u hebben? ofte wie soude aftreden om u nae vrede te vragen?
6 Ghy hebt my verlaten, spreeckt de HEERE, ghy zijt achterwaerts gegaen: daerom sal ick mijne hant tegen u uytstrecken, ende u verderven; ick ben des berouwens moede geworden.
7 Ende ick salse wannen met eenen wan, in de poorten des lants: Ick hebbe mijn volck van kinderen berooft [ende] verdaen; sy en zijn van hare wegen niet wedergekeert.
8 Hare weduwen zijn my meerder geworden dan zant der zeen; Ick hebbe hen over de Moeder doen komen eenen jongelinck, een verwoester op den middach: ick hebbe [hem] haestelick haer doen overvallen; de stadt met verschrickingen .
9 Sy, die seven baerde, is swack geworden, sy heeft hare ziele uytgeblasen, hare Sonne is ondergegaen als het noch dach was, sy is beschaemt ende schaemroot geworden: ende haerlieder overblijfsel sal ick ten sweerde overgeven, voor ’t aengesichte harer vyanden, spreeckt de HEERE.
10 Wee my, mijne Moeder, dat ghy my gebaert hebt! eenen man des twists, ende eenen man des krackeels, den gantschen lande: Ick en hebbe [hen] niet op woecker gegeven, oock en hebben sy my niet op woecker gegeven, [noch] vloeckt my een yeder van hen.
11 De HEERE seyde: So niet u overblijfsel ten goede sal zijn! so ick niet in tijt des quaets, ende in tijt der benaeutheyt, by den vyant voor u tusschen kome!
12 Sal oock [eenich] yser het yser van’t Noorden ofte koper verbreken?
13 Ick sal u vermogen ende uwe schatten tot eenen roof geven, sonder prijs: ende dat om alle uwe sonden, ende in alle uwe lantpalen.
14 Ende ick sal [u] overvoeren met uwe vyanden, in een lant, [dat] ghy niet en kent: want een vyer is aengesteken in mijnen toorn, het sal over u branden.
15 ô HEERE, ghy weet [het]; gedenckt mijner, ende besoeckt my, ende wreeckt my van mijne vervolgers; en neemt my niet wech in uwe lanckmoedicheyt [over haer]: weet dat ick om uwent wille versmaetheyt drage.
16 [Als] uwe woorden gevonden zijn, so heb ickse opgegeten, ende u woort is my geweest tot vreuchde ende tot blijtschap mijns herten: want ick ben nae uwen Name genoemt, ô HEERE, Godt der heyrscharen.
17 Ick en hebbe in den raet der bespotters niet geseten, noch van vreuchde opgesprongen: van wegen uwer hant heb ick alleen geseten; want ghy hebt my [met] gramschap vervult.
18 Waerom is mijne pijne steedts durende, ende mijne plage smertelick? sy weygert geheelt te worden: soudt ghy my gantschlick zijn als een leugenachtige? [als] wateren [die] niet bestandich en zijn?
19 Daerom seyt de HEERE alsoo; So ghy sult wederkeeren, so sal ick u doen wederkeeren, ghy sult voor mijn aengesichte staen; ende so ghy het kostelicke van het snoode uyttreckt, sult ghy als mijn mont zijn: laet hen tot u wederkeeren, maer ghy sult tot hen niet wederkeeren.
20 Want ick hebbe u tegen dit volck gestelt tot eenen koperen vasten muer; sy sullen wel tegen u strijden, maer u niet overmogen: want ick ben met u, om u te behouden ende om u uyt te rucken, spreeckt de HEERE.
21 Ia ick sal u rucken uyt de hant der boosen: ende ick sal u verlossen uyt de hantpalme der Tyrannen.
De ondergang van het volk is onvermijdelijk
1 Maar de Heere zeide tot mij: Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze weg van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan.
2 En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de Heere: Wie ten dood, ten dode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde, en wie tot de honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis!
3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de Heere: met het zwaard, om te doden; en met de honden, om te slepen; en met het gevogelte des hemels, en met het gedierte der aarde, om op te eten en te verderven.
4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.
5 Want wie zou u sparen, o Jeruzalem? of wie zou medelijden met u hebben, of wie zou ter zijde treden, om u naar vrede te vragen?
6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de Heere; gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven; Ik ben het berouw hebben moede geworden.
7 En Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten des lands; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdelgd; zij zijn van hun wegen niet weergekeerd.
8 Hun weduwen zijn Mij meer geworden dan zand der zeeën, Ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op de middag; Ik heb hem haastig hen doen overvallen, de stad met verschrikkingen.
9 Zij, die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar zon is ondergegaan, toen het nog dag was; zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hun overblijfsel zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het aangezicht van hun vijanden, spreekt de Heere.
10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist, en een man van krakeel voor het ganse land! Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij een ieder van hen.
11 De Heere zeide: Zo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn; zo Ik niet, in de tijd van het kwaad en in de tijd der benauwdheid, bij de vijand voor u tussenbeide kome!
12 Zal ook enig ijzer van het noorden of koper verbreken?
13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden, en in heel uw gebied.
14 En Ik zal u wegvoeren met uw vijanden, in een land, dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden.
15 O Heere! Gij weet het , gedenk mijner, en bezoek mij, en wreek mij aan mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen ; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid draag.
16 Toen Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o Heere, God der heerscharen!
17 Ik heb in de raad der bespotters niet gezeten, en ben niet van vreugde opgesprongen; vanwege Uw hand heb ik alleen gezeten, want Gij hebt mij met gramschap vervuld.
18 Waarom duurt mijn pijn steeds voort, en is mijn plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij geheel zijn als een leugenachtige, als wateren, die niet bestendig zijn?
19 Daarom zegt de Heere alzo: Zo gij zult weerkeren, zo zal Ik u doen weerkeren; gij zult voor Mijn aangezicht staan; en zo gij het kostbare van het snode uittrekt, zult gij als Mijn mond zijn; laat hen tot u weerkeren, maar gij zult tot hen niet weerkeren.
20 Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vaste muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de Heere.
21 Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlosssen uit de handpalm der tirannen.