Godts weldadicheyt, des volcks ondanckbaerheyt, ende de toekomstige straffen worden afgebeelt, door het teecken van een lijnen gordel, v. 1, etc. ende door de gelijckenisse van het vullen aller wijn-vlesschen met wijn, datse Godt met den beker sijns toorns al te samen sal droncken maken van elenden, 12. noch vermaentse Godt, door ootmoedige bekeeringe dese straffen voor te komen, 15. (waer by de Propheet sijne affectie toont, 17.) bysonderlick den Coninck ende Coninginne, 18. maer wetende datse haer soo weynich, als een Moor de huyt, ende een Luypaert de vlecken, souden veranderen, voorseyt hy haer d’uyterste schande, ende onderganck, 22.
1 ALsoo heeft de HEERE tot my geseyt; Gaet henen, ende koopt u eenen linnen-gordel, ende doet dien aen uwe lendenen, maer en brengt hem niet in’t water.
2 Ende ick kochte eenen gordel nae het woort des HEEREN: ende ick dede dien aen mijne lendenen.
3 Doe geschiedde des HEEREN woort ten tweedenmale tot my, seggende:
4 Neemt den gordel, dien ghy gekocht hebt, die aen uwe lendenen is, ende maeckt u op, [ende] gaet henen nae den Phrat, ende versteeckt dien aldaer in de klove eener steenrotze.
5 So ginck ick henen, ende verstack dien by den Phrat: gelijck als de HEERE my geboden hadde.
6 Het geschiedde nu ten eynde van vele dagen, dat de HEERE tot my seyde; Maeckt u op, gaet henen nae den Phrat, ende neemt den gordel van daer, dien ick u geboden hebbe aldaer te versteken.
7 So ginck ick nae den Phrat, ende groef, ende nam den gordel van de plaetse, alwaer ick dien versteken hadde: ende siet de gordel was verdorven, en dochte nergens toe.
8 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
9 Soo seyt de HEERE: Alsoo sal ick verderven de hoovaerdye van Iuda, ende die groote hoovaerdye van Ierusalem.
10 Dit selve boose volck, dat mijne woorden weygert te hooren , dat in’t goetduncken sijns herten wandelt, ende andere Goden navolcht, om die te dienen, ende voor die sich neder te buygen; dat sal worden, gelijck dese gordel, die nergens toe en deucht.
11 Want gelijck als een gordel kleeft aen de lendenen eens mans, alsoo heb ick het gantsche huys Israëls ende het gantsche huys Iuda aen my doen kleven, spreeckt de HEERE, om my te zijn tot een volck, ende tot eenen naem, ende tot lof, ende tot heerlickheyt, maer sy en hebben niet gehoort.
12 Daerom segt dit woort tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Alle vlesschen sullen met wijn gevult worden: dan sullen sy tot u seggen; En weten wy niet seer wel, dat alle vlesschen met wijn gevult sullen worden?
13 Maer ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE; Siet ick sal alle inwoonders deses lants, selfs de Coningen, die den David op sijnen throon sitten, ende de Priesters, ende de Propheten, ende alle inwoonders van Ierusalem opvullen met dronckenschap.
14 Ende ick salse in stucken slaen, den eenen tegen den anderen, soo de vaders als de kinderen te samen, spreeckt de HEERE: ick en sal niet verschoonen nochte sparen, nochte my ontfermen, dat ickse niet en soude verderven.
15 Hooret ende nemet ter ooren, en verheffet u niet: want de HEERE heeft’et gesproken.
16 Gevet eere den HEERE, uwen Godt, eer dan hy het duyster make, ende eer uwe voeten sich stooten aen de schemerende bergen: dat ghy nae licht wachtet, ende hy dat selve tot eene schaduwe des doots stelle, ende tot eene donckerheyt sette.
17 Sult ghylieden dan noch dat niet hooren, so sal mijne ziele in verborgene plaetsen weenen van wegen des hoochmoets: ende mijne ooge sal bitterlick tranen, ja van tranen nederdalen, om dat des HEEREN kudde gevanckelick is wech-gevoert.
18 Segt tot den Coninck, ende tot de Coninginne, Vernedert u, settet u neder: want u gantsche hooft-cieraet, de Croone uwer heerlickheyt, is neder-gedaelt.
19 De steden van’t Suyden zijn toegesloten, ende daer en is niemant diese opene: het gantsche Iuda is wech-gevoert, het is heel ende al wech gevoert.
20 Heffet uwe oogen op, ende siet die daer van’t Noorden komen: waer is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlickheyt?
21 Wat sult ghy seggen, wanneer hy besoeckinge over u doen sal, daer ghy hen geleert hebt [tot] Vorsten, tot een hooft over u te zijn? en sullen u de smerten niet aengrypen, als eene barende vrouwe?
22 Wanneer ghy dan in u herte sult seggen; Waerom zijn my dese dingen bejegent? om de veelheyt uwer ongerechticheyt zijn uwe zoomen ontdeckt, [ende] uwe hielen hebben gewelt geleden.
23 Sal oock een Moorman sijne huyt veranderen? ofte een Luypaert sijne vlecken? [so] sult ghylieden oock konnen goet doen, die geleert zijt quaet te doen.
24 Daerom sal ickse verstroyen, als een stoppel die doorgaet, door eenen wint der woestijne.
25 Dit sal u lot, het deel uwer maten zijn, van my, spreeckt de HEERE: die ghy mijner hebt vergeten, ende op leugen vertrouwt.
26 So sal ick oock uwe zoomen ontblooten boven u aengesicht: ende uwe schande sal gesien worden.
27 Uwe overspelen ende uwe hunckeringen, de schendelickheyt uwes hoerdoms, op heuvelen, in den velde; ick hebbe uwe verfoeyselen gesien: wee u, Ierusalem, en sult ghy niet reyn worden? hoe lange noch na desen?
De linnen gordel en de gevulde wijnkruiken
1 Alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, en koop u een linnen gordel, en doe die aan uw lendenen, maar breng hem niet in het water.
2 En ik kocht een gordel naar het woord des Heeren, en ik deed die aan mijn lendenen.
3 Toen geschiedde het woord des Heeren ten tweeden male tot mij, zeggende:
4 Neem de gordel, die gij gekocht hebt, die aan uw lendenen is, en maak u op, en ga heen naar de Frath, en versteek die aldaar in de kloof van een steenrots.
5 Zo ging ik heen, en verstak die bij de Frath, zoals de Heere mij geboden had.
6 Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, dat de Heere tot mij zeide: Maak u op, ga heen naar de Frath, en neem de gordel van daar, die Ik u geboden heb aldaar te versteken.
7 Zo ging ik naar de Frath, en groef, en nam de gordel van de plaats, alwaar ik die verstoken had; en ziet, de gordel was verdorven en deugde nergens toe.
8 Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
9 Zo zegt de Heere: Alzo zal Ik verderven de hovaardij van Juda, en die grote hovaardij van Jeruzalem.
10 Dit boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken van zijn hart wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen, en voor die zich neer te buigen; dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt.
11 Want zoals een gordel kleeft aan de lendenen van een man, alzo heb Ik het ganse huis Israëls en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de Heere, om Mij te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof, en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord.
12 Daarom zeg dit woord tot hen: Zo zegt de Heere, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel, dat alle flessen met wijn gevuld zullen worden?
13 Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere: Ziet, Ik zal alle inwoners van dit land, zelfs de koningen, die op Davids troon zitten, en de priesters, en de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, opvullen met dronkenschap.
14 En Ik zal hen in stukken slaan, de een tegen de ander, zo de vaders als de kinderen tesamen, spreekt de Heere; Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven.
De laatste waarschuwingen
15 Hoort en neemt ter ore, verheft u niet; want de Heere heeft het gesproken.
16 Geeft eer de Heere, uw God, eer dat Hij het duister maakt, en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij dat tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette.
17 Zult gij dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege de hoogmoed, en mijn oog zal bitter tranen, ja, van tranen neerdalen, omdat de kudde des Heeren gevankelijk is weggevoerd.
18 Zeg tot de koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neer; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon van uw heerlijkheid, is neergedaald.
19 De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand, die ze opent; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.
20 Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen! waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?
21 Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over u doen zal, daar gij hen geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn; zullen u de smarten niet aangrijpen, als een barende vrouw?
22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid van uw ongerechtigheid zijn uw zomen ontbloot, en uw hielen hebben geweld geleden.
23 Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gij ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.
24 Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel, die doorgaat, door een wind der woestijn.
25 Dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn van Mij, spreekt de Heere; gij, die Mij hebt vergeten, en op leugen vertrouwt.
26 Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden.
27 Uw overspelen en uw hunkeringen, de schandelijkheid van uw hoererij, op heuvels, in het veld; Ik heb uw verfoeiselen gezien; wee u, Jeruzalem! zult gij niet rein worden? Hoe lang nog na dezen?