Ioseph wort in sijnen dienst by Potiphar alsoo van Godt gesegent, dat hem sijn heer over ’t gantsche huys stelt, v. 2. etc. De vrouwe sijns heeren wort, vermits sijne schoonheyt, op hem verlieft, ende versoeckt hem tot onkuyscheyt: ’t welck hy bestandichlick weygerende, wort van haer valschelick verklaecht, eerst by ’t huysgesin, daerna by sijnen heere, die hem daer over in gevanckenisse leyt, 13. Alwaer Godt oock met Ioseph is, sulcks dat hy over de gevangenis gestelt wort, 20.
1 IOseph nu wert nae Egypten af gevoert: ende Potiphar Pharaos Hovelinck, een overste der Trauwanten, een Egyptisch man, kocht hem uyt de hant der Ismaëliten, die hem derwaerts afgevoert hadden.
2 Ende de HEERE was met Ioseph; so dat hy een voorspoedich man was: ende hy was in sijnes heeren des Egyptenaers huys.
3 Als nu sijn heere sach, dat de HEERE met hem was, ende dat de HEERE al wat hy dede, door sijne hant voorspoedich maeckte:
4 So vondt Ioseph genade in sijne oogen, ende diende hem: ende hy stelde hem over sijn huys, ende al wat hy hadde gaf hy in sijne hant.
5 Ende het geschiedde van doe af, dat hy hem over sijn huys, ende over al wat sijne was, gestelt hadde, dat de HEERE des Egyptenaers huys segende, om Iosephs wille: ja de segen des HEEREN was in alles dat hy hadde, in ’t huys, ende in ’t velt.
6 Ende hy liet alles wat hy hadde in Iosephs hant, so dat hy met hem van geen dinck kennisse en hadde, behalven van ’t broot dat hy at: ende Ioseph was schoon van gedaente, ende schoon van aengesicht.
7 Ende het geschiedde na dese dingen, dat sijnes heeren huysvrouwe hare oogen op Ioseph wierp: ende sy seyde; Ligt by my.
8 Maer hy weygerde’t, ende seyde tot sijnes heeren huysvrouwe; Siet, mijn heere en heeft geen kennisse met my watter in den huyse zy; ende al wat hy heeft, dat heeft hy in mijne hant gegeven.
9 Niemant en is grooter in dit huys als ick: ende hy en heeft voor my niets onthouden, dan u, daer in dat ghy sijne huysvrouwe zijt: hoe soude ick dan dit een soo groot quaet doen, ende sondigen tegen Godt?
10 Ende het geschiedde, als sy Ioseph dach op dach aensprack ende hy nae haer niet en hoorde, om by haer te liggen, [ende] by haer te zijn:
11 So gebeurde’t op sulck eenen dach, dat hy in ’t huys quam, om sijn werck te doen: ende niemant van de lieden des huyses en was daer binnens huys:
12 Ende sy greep hem by sijn kleet, seggende; Ligt by my: ende hy liet sijn kleet in hare hant, ende vluchtte; ende ginck uyt nae buyten.
13 Ende het geschiedde als sy sach, dat hy sijn kleet in hare hant gelaten hadde, ende nae buyten gevlucht was;
14 Soo riep sy de lieden van haren huyse, ende sprack tot hen, seggende; Siet, hy heeft ons den Hebreeuschen man in gebracht, om met ons te spotten: hy is tot my gekomen om by my te liggen, ende ick hebbe geroepen met luyder stemme:
15 Ende het geschiedde, als hy hoorde dat ick mijne stemme verhief, ende riep: so verliet hy sijn kleet by my, ende vluchtte, ende ginck uyt nae buyten.
16 Ende sy leyde sijn kleet by haer, tot dat sijn heere in sijn huys quam.
17 Doe sprack sy tot hem nae die selve woorden, seggende; De Hebreeusche knecht, dien ghy ons hebt ingebracht, is tot my gekomen, om met my te spotten:
18 Ende het is geschiet, als ick mijne stemme verhief, ende riep: dat hy sijn kleet by my liet, ende vluchtte nae buyten.
19 Ende het geschiedde, als sijn heere de woorden sijner huysvrouwe hoorde die sy tot hem sprack, seggende Nae dese selve woorden heeft my uwen knecht gedaen; so ontstack sijn toorn.
20 Ende Iosephs heere nam hem, ende leverde hem in ’t Gevangen-huys, ter plaetse daer des Conincks gevangene gevangen waren: also was hy daer in het Gevangen-huys.
21 Doch de HEERE was met Ioseph, ende wendde [sijne] goedertierentheyt tot hem: ende gaf hem genade inde oogen des Oversten van ’t Gevangen-huys.
22 Ende de Overste van ’t Gevangen-huys gaf alle de gevangene, die in ’t Gevangen-huys waren, in Iosephs hant, ende al wat sy daer deden, dede hy.
23 De Overste van’t Gevangen huys en sach gantsch op geen dinck, dat in sijne hant was, overmits dat de HEERE met hem was: ende wat hy dede, dat dede de HEERE wel gedijen.
Jozef in het huis van Potifar
1 Jozef was dus naar Egypte gebracht. Potifar, hoveling van de farao, het hoofd van de lijfwacht, een Egyptische man, kocht hem uit de hand van de Ismaëlieten, die hem daarheen gebracht hadden.
2 De HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij bleef in het huis van zijn heer, de Egyptenaar.
3 En toen zijn heer zag dat de HEERE met hem was en dat de HEERE alles wat hij deed door zijn hand voorspoedig deed verlopen,
4 vond Jozef genade in zijn ogen, en mocht hij hem bedienen. Potifar stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.
5 En het gebeurde vanaf het moment dat hij hem over zijn huis en alles wat hij had, had aangesteld, dat de HEERE het huis van de Egyptenaar omwille van Jozef zegende. Ja, de zegen van de HEERE rustte op alles wat hij bezat, zowel in het huis als op het land.
6 Hij liet alles wat hij bezat in de hand van Jozef, zodat hij, met hem naast zich , nergens anders meer kennis van nam dan van het brood dat hij at. Jozef nu was mooi van gestalte en knap om te zien.
7 En het gebeurde na deze dingen dat de vrouw van zijn heer haar oog op Jozef liet vallen en zei: Slaap met mij.
8 Maar hij weigerde en zei tegen de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer neemt, met mij naast zich , geen kennis meer van wat er in dit huis gebeurt, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven.
9 Niemand heeft meer aanzien in dit huis dan ik; en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe zou ik dan dit grote kwaad kunnen doen en zondigen tegen God?
10 En het gebeurde, toen zij Jozef dag in dag uit aansprak en hij niet naar haar luisterde om met haar te slapen en bij haar te zijn,
11 dat het op zekere dag gebeurde, toen hij het huis binnenkwam om zijn werk te doen en niemand van de mensen van het huis daar in huis was,
12 dat zij hem bij zijn kleed pakte en zei: Slaap met me. Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en ging naar buiten.
13 En het gebeurde, toen zij zag dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was,
14 dat zij de mensen van haar huis riep, en tegen hen zei: Zie, hij heeft een Hebreeuwse man bij ons in huis gebracht om de spot met ons te drijven. Hij is naar mij toe gekomen om met mij te slapen, maar ik heb met luide stem geroepen.
15 En het gebeurde, toen hij hoorde dat ik luid begon te roepen, dat hij zijn kleed bij mij achterliet, vluchtte en naar buiten ging.
16 Zij liet zijn kleed bij zich liggen, totdat zijn heer thuiskwam,
17 en zij sprak tot hem met dezelfde woorden: De Hebreeuwse slaaf die je bij ons in huis gebracht hebt, is bij mij gekomen om de spot met mij te drijven.
18 En het gebeurde, toen ik luid begon te roepen, dat hij zijn kleed bij mij achterliet en naar buiten vluchtte.
19 En het gebeurde, toen zijn heer de woorden hoorde die zijn vrouw tot hem sprak: Zoals ik het zeg, heeft jouw slaaf met mij gedaan, dat hij in woede ontstak.
20 En de heer van Jozef greep hem en leverde hem over in de gevangenis, de plaats waar de gevangenen van de koning gevangenzaten. Zo zat hij daar in de gevangenis.
21 Maar de HEERE was met Jozef en bewees hem Zijn goedertierenheid; Hij gaf hem genade in de ogen van het hoofd van de gevangenis.
22 En het hoofd van de gevangenis gaf al de gevangenen die in de gevangenis waren, in de hand van Jozef; al het werk dat men daar deed, deed hij.
23 Het hoofd van de gevangenis zag naar geen enkel ding meer om van wat in zijn hand was , omdat de HEERE met hem was. Alles wat hij deed, liet de HEERE voorspoedig verlopen.