David liggende op sijn sterf-bedde, vermaent Salomo tot een Godtvruchtich leven, ende tot kloecke regeringe, v. 1, etc. Hy belast hem Ioab te straffen, om sijne moorden, 5. Barzillai sijne weldadicheyt te vergelden, 7. ende Simei te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia versoeckt Abisag, 13. wort af-geslagen, ende gedoot, 22. Abiathar afgeset, 26. Ioab gedoot, 29. ende Simei, 36.
1 ALs nu de dagen Davids nae by waren, dat hy sterven soude; so geboot hy sijnen sone Salomo, seggende:
2 Ick gae henen in den wech der gantscher aerde: so zijt sterck, ende weest een man.
3 Ende neemt waer de wacht des HEEREN uwes Godts, om te wandelen in sijne wegen, om te onderhouden sijne insettingen, ende sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne getuygenissen, gelijck geschreven is in de wet Mose: op dat ghy verstandelick handelt in al wat ghy doen sult, ende al waer henen ghy u wenden sult.
4 Op dat de HEERE bevestige sijn woort, dat hy over my gesproken heeft, seggende: Indien uwe sonen haren wech bewaren, om voor mijn aengesichte trouwelick, met haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele te wandelen: so en sal geen man, seyde hy, u af-gesneden worden van den throon Israëls.
5 So weet ghy oock wat Ioab de soon van Zeruja my gedaen heeft, [ende] wat hy gedaen heeft den tween krijchs-Oversten Israëls, Abner den sone Ner, ende Amasa den sone Iether, die hy gedoodt heeft; ende heeft krijchs-bloet vergoten in vrede: ende hy heeft krijchs-bloet gedaen aen sijnen gordel, die aen sijne lendenen was, ende aen sijne schoenen, die aen sijne voeten waren.
6 Doet dan nae uwe wijsheyt, dat ghy sijn grauwe hayr niet met vrede in’t graf laet dalen.
7 Maer den sonen Barzillai des Gileaditers sult ghy weldadicheyt bewijsen, ende sy sullen zijn onder de gene die aen uw’ tafel eten: want alsoo naederden sy tot my, als ick vluchtte voor het aengesichte uwes broeders Absaloms.
8 Ende siet by u is Simei de soon van Gera, de soon van Iemini uyt Bahurim, die my vloeckte met eenen geweldigen vloeck, ten dage als ick ginck nae Mahanaim: doch hy quam af my te gemoete aen de Iordane, ende ick swoer hem by den HEERE, seggende: So ick hem met den sweerde doode!
9 Maer nu, en houdt hem niet onschuldich, dewijle ghy een wijs man zijt: ende ghy sult weten wat ghy hem doen sult, op dat ghy zijn grauw hayr met bloet in ’t graf doet dalen.
10 Ende David ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven, in de stadt Davids.
11 De dagen nu die David geregeert heeft over Israël zijn veertich jaer; seven jaren heeft hy geregeert in Hebron, ende in Ieruzalem heeft hy drie en dertich jaren geregeert.
12 Ende Salomo sat op den Throon sijns vaders Davids: ende sijn Coninckrijcke wert seer bevesticht.
13 Doe quam Adonia de soon van Haggith tot Bathseba, de moeder van Salomo, ende sy seyde; Is uwe komste vrede? ende hy seyde, Vrede.
14 Daerna seyde hy, Ick hebbe een woort aen u: ende sy seyde, Spreeckt.
15 Hy seyde dan, Ghy weet dat het Coninckrijcke mijne was, ende het gantsche Israël sijn aengesichte op my geset hadde, dat ick Coninck zijn soude: hoewel het Coninckrijcke omgewendt, ende mijnes broeders geworden is, want het van den HEERE hem geworden is.
16 Ende nu begeere ick van u eene eenige begeerte, en wijst mijn aengesichte niet af, ende sy seyde tot hem, Spreeckt.
17 Ende hy seyde, Spreeckt doch tot den Coninck Salomo, want hy en sal u aengesichte niet afwijsen; dat hy my Abisag de Sunamitische ter vrouwe geve.
18 Ende Bathseba seyde, ’Tis goet, ick sal den Coninck voor u aenspreken.
19 So quam Bathseba tot den Coninck Salomo, om hem voor Adonia aen te spreken: ende de Coninck stont op, haer te gemoete, ende booch sich voor haer, daerna sat hy op sijnen throon, ende dede eenen stoel voor de moeder des Conincx setten, ende sy sat aen sijne rechterhant.
20 Doe seyde sy, Ick begeere van u een eenige kleyne begeerte, en wijst mijn aengesicht niet af; ende de Coninck seyde tot haer, Begeert, mijn moeder, want ick en sal u aengesicht niet afwijsen.
21 Ende sy seyde, Laet Abisagde Sunamitische aen Adonia uwen broeder ter vrouwe gegeven worden.
22 Doe antwoordde de Coninck Salomo; ende seyde tot sijne moeder; Ende waerom begeert ghy Abisag de Sunamitische voor Adonia? begeert oock voor hem het Coninckrijcke, (want hy mijn broe is, die ouder is dan ick ben) ja voor hem, ende voor Abjathar den Priester, ende voor Ioab den sone van Zeruja.
23 Ende de Coninck Salomo swoer by den HEERE, seggende, Soo doe my Godt, ende soo doe hy daer toe, voorseker Adonia sal dat woort tegen sijn leven gesproken hebben.
24 Ende nu [soo waerachtich als] de HEERE leeft, die my bevesticht heeft, ende my heeft doen sitten op den throon mijns vaders Davids, ende die my een huys gemaeckt heeft, gelijck als hy gesproken hadde: Voorseker Adonia sal heden gedoodt worden.
25 Ende de Coninck Salomo sondt door de hant van Benaja den sone van Iojada, die viel op hem aen, dat hy sterf.
26 Ende tot Abjathar den Priester seyde de Coninck, Gaet nae Anatoth, op uwe ackeren, want ghy zijt een man des doots: maer op desen dach en sal ick u niet dooden, om dat ghy de Arke des Heeren HEEREN voor het aengesichte mijns vaders Davids gedragen hebt, ende om dat ghy verdruckt zijt geweest, in alles waer in mijn vader verdruckt was.
27 Salomo dan verdreef Abjathar; dat hy des HEEREN Priester niet en ware: om te vervullen het woort des HEEREN, het welcke hy over het huys Eli te Silo gesproken hadde.
28 Als het geruchte tot Ioab quam (want Ioab hadde sich gewendt achter Adonia, hoe wel hy sich niet en hadde gewendt achter Absalom) so vluchtte Ioab tot de Tente des HEEREN, ende vattede de hoornen des altaers.
29 Ende het wert den Coninck Salomo aengeseyt, dat Ioab tot de Tente des HEEREN gevloden was; ende siet hy is by den altaer: Doe sondt Salomo Benaja den sone Iojada, seggende, Gaet henen, valt op hem aen.
30 Ende Benaja quam tot de Tente des HEEREN, ende seyde tot hem, Soo seyt de Coninck, Komt uyt, ende hy seyde, Neen, maer hier sal ick sterven: ende Benaja bracht de antwoorde weder aen den Coninck, seggende; Soo heeft Ioab gesproken, ende so heeft hy my geantwoordt.
31 Ende de Coninck seyde tot hem; Doet gelijck als hy gesproken heeft, ende valt op hem aen, ende begraeft hem: op dat ghy wech doet van my, ende van mijns vaders huys, dat bloet dat Ioab sonder oorsake vergoten heeft.
32 So sal de HEERE sijn bloet op sijnen kop doen wederkeeren, om dat hy op twee mannen, rechtveerdiger ende beter dan hy, aengevallen is, ende die met den sweerde gedoodt heeft, daer het mijnen Vader David niet en wiste, Abner den sone van Ner, den krijchs-Oversten van Israël, ende Amasa den sone Iethers, den krijchs-Oversten van Iuda.
33 Also sal haer bloet wederkeeren op den kop Ioabs, ende op den kop sijnes zaets in eeuwicheyt: maer David, ende sijn zaet, ende sijn huys, ende sijn throon sal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwicheyt.
34 Ende Benaja de soon van Iojada ginck op, ende viel op hem aen, ende doodde hem: ende hy wert begraven in sijn huys, in de woestijne.
35 Ende de Coninck settede Benaja den sone van Iojada in sijne plaetse over het heyr: ende Zadok den Priester settede de Coninck in de plaetse van Abjathar.
36 Daerna sondt de Coninck, ende riep Simei, ende seyde tot hem: bouwt u een huys in Ierusalem, ende woont aldaer: ende en gaet van daer niet uyt herwaert, ofte derwaert.
37 Want het sal geschieden ten dage uwes uytgaens, als ghy over de beke Kidron sult gaen, weet voor seker dat ghy den doot sterven sult: u bloet sal op uwen kop zijn.
38 Ende Simei seyde tot den Coninck; Dat woort is goet, gelijck als mijn heere de Coninck gesproken heeft, alsoo sal uw’ knecht doen: ende Simei woonde te Ierusalem vele dagen.
39 Doch het geschiedde met het eynde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wechliepen tot Achis den sone van Maacha, den Coninck van Gath; ende men gaft Simei te kennen, seggende, Siet uwe knechten zijn in Gath.
40 Doe maeckte hem Simei op, ende sadelde sijnen ezel, ende tooch henen nae Gath tot Achis, om sijne knechten te soecken: so tooch Simei henen, ende bracht sijne knechten van Gath.
41 Ende het wert Salomo aengeseyt, dat Simei uyt Ierusalem, nae Gath getoogen, ende wedergekomen was.
42 Doe sondt de Coninck, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Hebbe ic u niet be-eedicht by den HEERE, ende tegens u betuycht, seggende: Ten dage uwes uytgaens, als ghy sult herwaert, ofte derwaert gaen, weet voorseker dat ghy den doot sult sterven? ende ghy seydet tot my, Dat woort is goet, [dat] ick gehoort hebbe.
43 Waerom dan en hebt ghy den eedt des HEEREN niet gehouden; ende het gebodt dat ick over u geboden hadde?
44 Voorder seyde de Coninck tot Simei; Ghy weet alle de boosheyt, die u herte weet, die ghy aen mijnen vader David gedaen hebt: daerom heeft de HEERE uwe boosheyt op uwen kop doen wederkeeren.
45 Maer de Coninck Salomo is gesegent: ende de throon Davids sal bevesticht zijn voor het aengesichte des HEEREN tot in eeuwicheyt.
46 Ende de Coninck geboodt Benaja den sone Iojada, die ginck uyt, ende viel op hem aen, dat hy sterf: also is het Coninckrijcke bevesticht in de hant van Salomo.
De laatste bevelen en dood van David
1 Toen de dagen van David naderbij kwamen dat hij zou sterven, gebood hij zijn zoon Salomo:
2 Ik ga de weg van heel de aarde. Wees dan sterk en wees een man.
3 Vervul je taak ten behoeve van de HEERE, je God, door in Zijn wegen te gaan, en door Zijn verordeningen, Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn getuigenissen in acht te nemen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, opdat je verstandig zult handelen bij alles wat je doet, bij alles waar je je op richt.
4 Opdat de HEERE Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, gestand zal doen: Als jouw zonen op hun weg letten, door trouw met heel hun hart en met heel hun ziel voor Mijn aangezicht te wandelen, zal het je niet ontbreken aan een man op de troon van Israël.
5 En ook jíj weet wat Joab, de zoon van Zeruja, mij aangedaan heeft, en wat hij met de twee legerbevelhebbers van Israël gedaan heeft, met Abner, de zoon van Ner, en met Amasa, de zoon van Jether: hij heeft hen gedood en oorlogsbloed vergoten in vredestijd . Daarbij bracht hij oorlogsbloed op de gordel die om zijn middel zat, en op de schoenen die aan zijn voeten zaten.
6 Handel daarom naar je wijsheid, maar laat zijn grijze haar niet in vrede in het graf neerdalen.
7 Maar aan de zonen van Barzillaï uit Gilead moet je goedertierenheid bewijzen, zodat zij zullen zijn onder hen die aan jouw tafel eten, want zo traden zij mij tegemoet, toen ik vluchtte voor je broer Absalom.
8 En zie, bij jou is ook Simeï, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim. Hij vervloekte mij met een verschrikkelijke vloek, op de dag dat ik naar Mahanaïm ging. Hij kwam echter ook naar de Jordaan, mij tegemoet. Toen zwoer ik hem bij de HEERE: Ik zal u niet met het zwaard doden!
9 Maar nu, houd hem niet voor onschuldig, want je bent een wijs man. Jij zult wel weten wat je met hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het graf te doen neerdalen.
10 David ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad van David.
11 De tijd nu dat David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar. Zeven jaar heeft hij in Hebron geregeerd, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaar geregeerd.
12 Salomo zat op de troon van zijn vader David. Zijn koningschap werd zeer bevestigd.
Adonia, Abjathar, Joab en Simeï gestraft
13 Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, bij Bathseba, de moeder van Salomo, en zij zei: Is je komst met vrede? Hij zei: Met vrede.
14 Daarna zei hij: Ik heb een vraag aan u. Zij zei: Spreek.
15 Toen zei hij: Ú weet dat het koningschap mij toekwam. Heel Israël had zich erop ingesteld dat ik koning zou worden. Maar het koningschap nam een wending: het is aan mijn broer gekomen, want door de HEERE is het aan hem gekomen.
16 Nu zou ik u één verzoek willen doen. Wijs mij niet af. Zij zei tegen hem: Spreek.
17 Hij zei: Zeg toch tegen koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag uit Sunem tot vrouw geeft.
18 Bathseba zei: Goed, ik zal met de koning over je spreken.
19 Zo kwam Bathseba bij koning Salomo om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, ging haar tegemoet en boog zich voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet een stoel voor de koningin-moeder neerzetten en zij ging aan zijn rechterhand zitten.
20 Toen zei zij: Ik wil je één klein verzoek doen. Wijs mij niet af. De koning zei tegen haar: Vraag maar , mijn moeder, want ik zal u niet afwijzen.
21 Zij zei: Laat Abisag uit Sunem aan je broer Adonia tot vrouw gegeven worden.
22 Toen antwoordde koning Salomo en zei tegen zijn moeder: Waarom vraagt u Abisag uit Sunem voor Adonia? Vraag dan ook maar het koningschap voor hem, want hij is mijn broer die ouder is dan ik. Ja, vraag het maar , voor hem, voor de priester Abjathar en voor Joab, de zoon van Zeruja.
23 En koning Salomo zwoer bij de HEERE: God mag zó en nog veel erger met mij doen! Voorzeker, ten koste van zijn leven heeft Adonia dit woord gesproken!
24 Nu, zo waar de HEERE leeft, Die mij aangesteld heeft en mij op de troon van mijn vader David heeft doen zitten, en Die voor mij een konings huis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken had, voorzeker, Adonia moet vandaag nog ter dood gebracht worden!
25 En koning Salomo stuurde door de dienst van Benaja, de zoon van Jojada, een bevel , en deze stak hem neer, zodat hij stierf.

26 En tegen de priester Abjathar zei de koning: Ga naar Anathoth, naar uw akkers, want u bent een man des doods. Op deze dag zal ik u echter niet ter dood brengen, omdat u de ark van de Heere HEERE voor mijn vader David uit gedragen hebt, en omdat u in alles waarin mijn vader onderdrukt werd, ook onderdrukt werd.
27 Zo verdreef Salomo Abjathar, zodat hij geen priester van de HEERE meer zou zijn, en zo liet hij het woord van de HEERE in vervulling gaan dat Hij over het huis van Eli in Silo gesproken had.
28 Toen dit gerucht Joab bereikte – Joab had zich immers achter Adonia geschaard, maar achter Absalom had hij zich niet geschaard – vluchtte Joab naar de tent van de HEERE en greep de hoorns van het altaar vast.
29 En aan koning Salomo werd bekendgemaakt dat Joab naar de tent van de HEERE was gevlucht, en zie, hij bevond zich bij het altaar. Toen stuurde Salomo Benaja, de zoon van Jojada, erheen en zei: Ga, steek hem dood.
30 Benaja kwam bij de tent van de HEERE en zei tegen hem: Dit zegt de koning: Kom naar buiten. Maar hij zei: Nee, want hier zal ik sterven. En Benaja bracht verslag uit aan de koning en zei: Dit heeft Joab gesproken, ja, dit heeft hij mij geantwoord.
31 De koning zei tegen hem: Doe zoals hij gesproken heeft, steek hem dood en begraaf hem, en neem zo het bloed dat Joab zonder reden vergoten heeft, van mij en van het huis van mijn vader weg.
32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen terugkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, neergestoken en hen met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David er niet van wist: Abner, de zoon van Ner, de bevelhebber van het leger van Israël, en Amasa, de zoon van Jether, de bevelhebber van het leger van Juda.
33 Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab terugkeren, en op het hoofd van zijn nageslacht, voor eeuwig; maar David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen van de HEERE voor eeuwig vrede hebben.
34 Benaja, de zoon van Jojada, ging op weg , stak hem neer en doodde hem. Hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.
35 En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats aan over het leger, en de priester Zadok stelde de koning aan in de plaats van Abjathar.
36 Daarna stuurde de koning een bode en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Bouw een huis voor uzelf in Jeruzalem en ga daar wonen. Ga daar echter niet vandaan, waar dan ook heen.
37 Want het zal gebeuren, op de dag dat u de stad uitgaat en de beek Kidron oversteekt, dat u zeker weten kunt dat u beslist zult sterven. Uw bloed zal op uw hoofd rusten.
38 Simeï zei tegen de koning: Dit woord is goed. Zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw dienaar doen. En Simeï woonde vele dagen in Jeruzalem.
39 Maar na verloop van drie jaar gebeurde het dat twee slaven van Simeï wegliepen, naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gath. En men vertelde Simeï: Zie, uw slaven zijn in Gath.
40 Toen stond Simeï op, zadelde zijn ezel en ging naar Gath, naar Achis, om zijn slaven te zoeken. Simeï ging op weg en bracht zijn slaven uit Gath terug.
41 Aan Salomo werd bekendgemaakt dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath gegaan en weer teruggekomen was.
42 Toen stuurde de koning een bode en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Heb ik u niet bij de HEERE laten zweren, u gewaarschuwd en gezegd: Op de dag dat u de stad uitgaat, waar dan ook heen, kunt u zeker weten dat u beslist zult sterven? En u zei tegen mij: Het woord dat ik gehoord heb, is goed.
43 Waarom hebt u uw eed bij de HEERE, en het gebod dat ik u heb opgelegd, dan niet in acht genomen?
44 Verder zei de koning tegen Simeï: Ú weet al het kwaad – waar uw hart weet van heeft – dat u mijn vader David aangedaan hebt. Daarom heeft de HEERE uw kwaad op uw hoofd doen terugkeren.
45 Maar koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal voor het aangezicht van de HEERE voor eeuwig zeker zijn.
46 En de koning gaf Benaja, de zoon van Jojada, bevel en hij ging naar buiten en stak hem neer, zodat hij stierf. Zo werd het koningschap in de hand van Salomo bevestigd.