Absalom, de herten des volcks door listige practijcken gestolen hebbende, v. 1, etc. gaet onder schijn van eene gelofte, met sijns vaders oorlof, nae Hebron, maer maeckt aldaer, met Achitophels hulpe, eene groote conspiratie, sich opwerpende voor Coninck, 7. David sulcx hoorende, vlucht in haeste met sijn volck uyt Ierusalem, latende daer alleenlick sommige sijner bijwijven, 13.
1 ENde het geschiedde daerna, dat Absalom sich liet bereyden wagen ende peerden: ende vijftich mannen loopende voor sijn aengesichte henen.
2 Oock maeckte sich Absalom des morgens vroech op, ende stont aen de zijde van den wech der poorte: ende het geschiedde, dat Absalom alle man, die een geschil hadde, om tot den Coninck ten gerichte te komen, tot sich riep, ende seyde; Uyt welcke stadt zijt ghy? als hy dan seyde; Uwe knecht is uyt eenen der stammen Israëls;
3 So seyde Absalom tot hem; Siet, uwe saken zijn goet ende recht: maer ghy en hebt geenen verhoorder van des Coninckx wegen.
4 Voorts seyde Absalom; Och, datmen my ten Richter stelde in den lande: dat alle man tot my quame, die een geschil ofte rechts-sake heeft, dat ic hem recht sprake!
5 Het geschiedde oock, als yemant naederde om sich voor hem te buygen, so reyckte hy sijne hant uyt, ende greep hem, ende kuste hem.
6 Ende nae die wijse dede Absalom aen gantsch Israël, die tot den Coninck ten gerichte quamen: Also stal Absalom het herte der mannen Israëls.
7 Ten eynde nu van veertich jaer is ’t geschiet, dat Absalom tot den Coninck seyde; Laet my doch henen gaen, ende mijne gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Hebron, betalen.
8 Want uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Gesur in Syrien woonde, seggende: Indien de HEERE my sekerlick weder te Ierusalem sal brengen, so sal ick den HEERE dienen.
9 Doe seyde de Coninck tot hem; Gaet in vrede: also maeckte hy sich op, ende ginck nae Hebron.
10 Absalom nu hadde verspieders uytgesonden in alle stammen Israëls, om te seggen: Als ghy ’t geluyt der basuynen sult hooren, so sult ghy seggen; Absalom is Coninck te Hebron.
11 Ende daer gingen met Absalom van Ierusalem twee hondert mannen genoodicht zijnde, doch gaende in hare eenvoudicheyt: want sy en wisten [van] geen sake.
12 Absalom sondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids Raet, uyt sijne stadt, uyt Gilo [te halen], als hy offerhanden offerde: Ende de verbintenisse wert sterck, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Absalom.
13 Doe quam daer een bootschapper, tot David, seggende: Het herte eens yegelicken in Israël [volgt] Absalom na.
14 So seyde David tot alle sijne knechten , die met hem te Ierusalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden, want daer en soude voor ons geen ontcomen zijn voor Absaloms aengesichte: haestet om wech te gaen , op dat hy niet misschien haeste, ende ons achterhalen, ende een quaet over ons drijve, ende dese stadt flae met de scherpte des sweerts.
15 Doe seyden de knechten des Conincx tot den Coninck: Nae alles, wat mijn heere de Coninck verkiesen sal, siet, [hier] zijn uwe knechten.
16 Ende de Coninc ginck uyt met zijn gantsche huys, te voete: doch de Coninck liet tien bywijven, om het huys te bewaren.
17 Als nu de Coninck met al ’t volck te voete was uytgegaen, so bleven sy staen in eene verre plaetse.
18 Ende alle sijne knechten gingen aen sijne zijde henen, oock alle de Crethi, ende alle de Plethi, ende alle de Gethiten, ses hondert man, die van Gath te voete gekomen waren, gingen voor des Conincks aengesichte henen;
19 So seyde de Coninck tot Ithai den Gethiter; Waerom soudt ghy oock met ons gaen? Keert weder, ende blijft by den Coninck; want ghy zijt vreemt, ende oock sult ghy weder vertrecken nae uwe plaetse.
20 Gisteren zijt ghy gekomen, ende heden soud’ ick u met ons omvoeren om te gaen? so ick doch gaen moet, waer henen ick gaen kan: keert weder, ende brengt uwe broederen wederom; weldadicheyt ende trouwe zy met u.
21 Maer Ithai antwoordde den Coninck, ende seyde: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, ende mijn heere de Coninck leeft; In de plaetse, daer mijn heere de Coninck sal sijn, ’t zy ten doode, ’t zy ten leven, daer sal uwe knecht voor seker oock zijn
22 Doe seyde David tot Ithai; So komt, ende gaet over: also ginck Ithai, de Gethiter, over, ende alle sijne mannen, ende alle de kinderkens, die met hem waren.
23 Ende het gantsche lant weende, met luyder stemme, als al ’t volck overginck: oock ginck de Coninck over de beke Kidron, ende al ’t volck ginck over, recht nae den wech der woestijne.
24 Ende siet, Zadok was oock daer, ende alle de Leviten met hem, dragende de Arke des verbonts Godes, ende sy setteden de Arke Godes neder; ende Abjathar klom op, tot dat al ’t volck uytter stadt ge-eyndicht hadde over te gaen.
25 Doe seyde de Coninck tot Zadok; Brengt de Arke Godts weder in de stadt: indien ick genade sal vinden in des HEEREN oogen, so sal hy my wederhalen, ende salse my laten sien, mitsgaders sijne wooninge.
26 Maer indien hy alsoo sal seggen; Ick en hebbe geenen lust tot u: siet [hier] ben ick, hy doe my, soo als het in sijne oogen goet is.
27 Voort seyde de Coninck tot den Priester Zadok; Zijt ghy [niet] een Siender? keert weder in de stadt met vrede: oock u lieder beyde sonen, Ahimaaz, uwe soon, ende Ionathan, Abjathars soon, met u.
28 Siet, ick sal vertoeven in de vlacke velden der woestijne, tot datter een woort van ulieden kome, datmen my aensegge.
29 Also bracht Zadok, ende Abjathar, de Arke Godts weder te Ierusalem: ende sy bleven aldaer.
30 Ende David ginck op door den opganck der olijven, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem bewonden; ende hy selfs ginck barvoets: oock hadden al ’t volck dat met hem was, een yegelic sijn hooft bedeckt ende gingen op, opgaende ende weenende.
31 Doe gafmen David te kennen, seggende; Achitophel is onder de gene, die sich met Absalom hebben verbonden: dies seyde David; ô HEERE maeckt doch Achitophels raet tot sotheyt.
32 Ende het geschiedde, als David tot op de hoochte quam, dat hy aldaer Godt aenbadt; siet, doe ontmoette hem Husai, de Architer, hebbende sijnen rock gescheurt, ende aerde op sijn hooft.
33 Ende David seyde tot hem: So ghy met my voortgaet, so sult ghy my tot eenen last zijn:
34 Maer so ghy weder inde stadt gaet, ende tot Absalom segt; Uwe knecht, ick sal des Conincx zijn: ick ben wel uwes vaders knecht van te vooren geweest, maer nu so sal ick uwe knecht zijn: so soudt ghy my den raet Achitophels te niete maken.
35 Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priesters, aldaer met u? So sal ’t geschieden, dat ghy alle dinck, dat ghy uyt des Conincks huys sult hooren, den Priesteren, Zadok ende Abjathar, sult te kennen geven.
36 Siet, hare beyde sonen zijn aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks, ende Ionathan des Abjathars: so sult ghy-lieden door hare hant tot my senden alle dinck dat ghy sult hooren.
37 Also quam Husai, Davids vrient, in de stadt: ende Absalom quam te Ierusalem.
Opstand van Absalom
1 Het gebeurde daarna dat Absalom zich van een wagen en paarden voorzag, met vijftig man die voor hem uit snelden.
2 Ook stond Absalom 's morgens vroeg op en ging aan de kant van de weg naar de poort staan. Het gebeurde dan dat Absalom elke man die een geschil had om mee naar de koning te gaan voor recht, bij zich riep en zei: Uit welke stad komt u? Als die dan zei: Uw dienaar komt uit een van de stammen van Israël,
3 zei Absalom tegen hem: Zie, uw zaken zijn goed en rechtmatig, maar bij de koning vindt u niemand die u gehoor geeft.
4 Verder zei Absalom: Als men mij maar tot rechter in het land aanstelde! Dan zou ieder die een geschil of rechtszaak heeft, bij míj kunnen komen en zou ik hem recht kunnen verschaffen.
5 Ook gebeurde het, dat als iemand naderde om voor hem te buigen, hij zijn hand uitstak, hem vastgreep en hem kuste.
6 Op die manier deed Absalom met heel Israël dat naar de koning ging voor recht. Zo stal Absalom het hart van de mannen van Israël.
7 Na verloop van veertig jaar zei Absalom tegen de koning: Laat mij toch gaan om mijn gelofte die ik voor de HEERE afgelegd heb, in Hebron na te komen.
8 Uw dienaar heeft namelijk een gelofte afgelegd toen ik in Gesur in Syrië woonde: Wanneer de HEERE mij werkelijk zal terugbrengen in Jeruzalem, zal ik de HEERE dienen.
9 Toen zei de koning tegen hem: Ga in vrede. Hij maakte zich gereed en ging naar Hebron.
10 Absalom stuurde verkenners naar alle stammen van Israël om te zeggen: Als u het geluid van de bazuin hoort, moet u zeggen: Absalom is koning in Hebron!
11 Met Absalom gingen tweehonderd man uit Jeruzalem mee, die uitgenodigd waren. Maar ze gingen in hun onschuld, want zij wisten nergens van.
12 Absalom stuurde, toen hij de offers ging brengen, ook een bode om Achitofel, de Giloniet, Davids raadsman, uit zijn stad, uit Gilo te halen . De samenzwering werd sterk en het volk bij Absalom nam gaandeweg in aantal toe.
13 Toen kwam er een boodschapper bij David en zei: Het hart van iedereen in Israël staat achter Absalom.
David vlucht voor Absalom
14 Toen zei David tegen al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: Maak u gereed en laten wij vluchten, want er is voor ons geen ontkomen aan Absalom. Ga snel, anders zal hij ons spoedig inhalen, onheil over ons brengen en deze stad met de scherpte van het zwaard slaan.
15 Toen zeiden de dienaren van de koning tegen de koning: Geheel zoals mijn heer de koning verkiest, zie, hier zijn uw dienaren.
16 En de koning ging de stad uit met heel zijn huis, te voet. De koning liet echter tien bijvrouwen achter om zorg te dragen voor het huis.
17 De koning ging dus met al het volk te voet de stad uit. Zij bleven staan bij het Verre Huis,
18 en al zijn dienaren liepen langs hem heen, met al de Krethi en al de Plethi. Ook al de Gethieten – zeshonderd man, die te voet uit Gath gekomen waren – liepen voor de koning langs.
19 Toen zei de koning tegen Ithai, de Gethiet: Waarom zou u ook met ons meegaan? Keer terug en blijf bij de nieuwe koning. U bent immers een buitenlander en u bent verbannen uit uw woon plaats.
20 Gisteren bent u gekomen en dan zou ik u vandaag met ons meevoeren om weg te gaan? Ik moet immers gaan waarheen ik gaan kan. Keer terug en breng uw broeders terug; mogen goedertierenheid en trouw met u zijn.
21 Maar Ithai antwoordde de koning en zei: Zo waar de HEERE leeft en mijn heer de koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, in dood of in leven, voorzeker, daar zal uw dienaar zijn.
22 Toen zei David tegen Ithai: Kom dan mee en steek over. Zo stak Ithai, de Gethiet, over met al zijn mannen en al de kinderen die bij hem waren.
23 Het hele land huilde met luide stem, toen heel het volk overstak. Ook de koning stak de beek Kidron over en al het volk stak over, rechtstreeks de weg op naar de woestijn.
24 En zie, Zadok was daar ook en al de Levieten met hem, die de ark van het verbond van God droegen, en zij zetten de ark van God neer. En Abjathar klom naar boven, totdat al het volk uit de stad het oversteken beëindigd had.
25 Toen zei de koning tegen Zadok: Breng de ark van God terug in de stad. Als ik genade vind in de ogen van de HEERE, zal Hij mij terughalen en hem mij weer laten zien, evenals Zijn woning.
26 Maar als Hij dit zegt: Ik ben u niet genegen, zie, hier ben ik, laat Hij met mij doen zoals het goed is in Zijn ogen.
27 Verder zei de koning tegen de priester Zadok: Bent u niet een ziener? Keer in vrede terug naar de stad, en de zonen van u beiden met u: uw zoon Ahimaäz en Jonathan, de zoon van Abjathar.
28 Zie, ik zal in de vlakten van de woestijn blijven wachten, totdat er van uw kant iets komt om mij over in te lichten.
29 Zo bracht Zadok met Abjathar de ark van God terug in Jeruzalem, en zij bleven daar.
30 En David ging al huilend de weg omhoog naar de Olijfberg op, zijn hoofd bedekt, en zelf ging hij barrevoets. Ook van al het volk dat bij hem was, had iedereen zijn hoofd bedekt, terwijl zij al huilend de berg opgingen.
31 Toen vertelde men David: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen. En David zei: O HEERE, maak de raad van Achitofel toch tot dwaasheid.
32 En het gebeurde, toen David op de top van de berg kwam, waar men zich voor God neerbuigt, zie, toen kwam Husai, de Archiet, hem tegemoet, met zijn mantel gescheurd en aarde op zijn hoofd.
33 En David zei tegen hem: Als u met mij verdergaat, zult u mij tot last zijn,
34 maar als u naar de stad teruggaat en tegen Absalom zegt: Ik zal uw dienaar zijn, o koning; vroeger ben ik wel dienaar van uw vader geweest, maar nu zal ik uw dienaar zijn – dan kunt u de raad van Achitofel voor mij verijdelen.
35 Zijn Zadok en Abjathar, de priesters, daar niet bij u? Het zal gebeuren dat u alles wat u vanuit het huis van de koning hoort, aan de priesters Zadok en Abjathar zult vertellen.
36 Zie, beide zonen van hen zijn daar bij hen: Ahimaäz van Zadok, en Jonathan van Abjathar. Dan moet u alles wat u hoort door hun dienst naar mij toe sturen.
37 Zo kwam Husai, de vriend van David, de stad binnen toen Absalom in Jeruzalem aankwam.