Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Het oordeel over Jeruzalem
1WEE der ijselijke, en der bevlekte, der verdrukkende stad.
2Zij hoort naar de stem niet; zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den HEERE; tot haar God nadert zij niet.
doet geen onrecht; allen morgen geeft Hij Zijn recht in het licht, er ontbreekt niet; doch de verkeerde weet van geen schaamte.
6Ik heb de heidenen uitgeroeid, hun hoeken zijn verwoest, Ik heb hun straten eenzaam gemaakt, dat niemand daardoor gaat; hun steden zijn verstoord, zodat er niemand is, dat er geen inwoner is.
7Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven.
8Daarom verwacht Mij, spreekt de HEERE, ten dage als Ik Mij opmake tot den roof; want Mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over hen Mijn gramschap, de ganse hittigheid Mijns toorns uit te storten, want dit ganse land zal door het vuur van Mijn ijver verteerd worden.
9Gewisselijk, dan zal Ik tot de volken een reine spraak wenden; opdat zij allen den Naam des HEEREN aanroepen, opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder.
10Van de zijden der rivieren der Moren zullen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offeranden brengen.
11Te dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uw handelingen, waarmede gij tegen Mij overtreden hebt; want alsdan zal Ik uit het midden van u wegnemen, die van vreugde opspringen over uw hovaardij, en gij zult u voortaan niet meer verheffen om Mijns heiligen bergs wil.
12Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.
13De overgeblevenen van Israël zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedriegelijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken.
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
De HEERE heeft uw oordelen weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd; de Koning Israëls, de HEERE, is in het midden van u, gij zult geen kwaad meer zien.
16Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, o Sion, laat uw handen niet slap worden.
17De HEERE, uw God, is in het midden van u, een Held, Die verlossen zal; Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap, Hij zal zwijgen in Zijn liefde, Hij zal Zich over u verheugen met gejuich.
18De bedroefden, om der bijeenkomst wil, zal Ik verzamelen, zij zijn uit u; de schimping is een last op haar.
19Ziet, Ik zal te dien tijde al uw verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinkenden behoeden, en de uitgestotenen verzamelen; en Ik zal ze stellen tot een lof, en tot een naam, in het ganse land, waar zij beschaamd zijn geweest.
20Te dier tijd zal Ik ulieden herwaarts brengen, ten tijde namelijk, als Ik u verzamelen zal; zekerlijk Ik zal ulieden zetten tot een naam en tot een lof, onder alle volken der aarde, als Ik uw gevangenissen voor uw ogen wenden zal, zegt de HEERE.
Clachte des propheten over de sonden van alle de standen des Ioodschen volcks, by namen over hare halsterricheyt, v. 1, etc. hy dreychtse met de straffe Godes, 8. Daer na propheteert hy, hoe Godt de heydenen soude tot sijne kennisse brengen, sijne kercke van hare sonden soude reynigen, haer beschermende, ende hare vyanden verdelgende, maer haer verheerlicken, 9, etc.
1WEe
ZEFANJA 3:1
Of, vervuylde, lasterlicke, of, gierige. And. vvee den krop. D. de Stadt die eenen grooten krop heeft, die alles verslint, gelijck de roof-vogels, die alles wat sy vinden in-slocken, het zy rouw of rauw.
de eyselicke, ende
ZEFANJA 3:1
Of, roof-stadt. het Hebr. woort beteeckent rooven, ende onderdrucken. And. de besmette stadt. T.w. met allerley grouwelicke sonden. eenige hebben hier, de duyfstadt, welcke vogel eenen grooten krop heeft, ende veel spijse opsnapt.
de bevleckte:
ZEFANJA 3:1
Verstaet de Stadt van Ierusalem, diens Coninghen, Vorsten, ende verscheydene machtige, ende trotsige burgers ende inwoonders, velen menschen grooten overlast ghedaen hebben. Vergel. met dit v het eerste, ende het vijfde capittel des Propheten Iesaiae.
de verdruckende Stadt.
2Sy en hoort nae de
ZEFANJA 3:2
De vermaningen des Heeren door sijne Propheten.
stemme niet,
ZEFANJA 3:2
Sy en laet haer niet onderrichten, ’t welck een teecken van d’waesheyt is, Prov. 1. v. 7. Vg. Ierem. 2.30. ende 5.3. ende 7.28.
sy en neemt de tucht niet aen: sy en vertrouwt niet op den HEERE; tot haren Godt
ZEFANJA 3:2
T.w. van gantscher herten. Verg. Iesa. 29.13. maer Hose. 6.1. vermanen de Godtsalighe malkanderen tot den Heere te keeren.
Hare Vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haer: hare Richters zijn
ZEFANJA 3:3
Die des avonts om-henen sluypen, T.w. om op de schapen te loeren. Siet Hab. 1.8. Men kan oock door avont verstaen den nacht, als Hab. 2.7.
avont-wolven,
ZEFANJA 3:3
Maer terstont hare proeye met vleesch en beenderen opvreten, niet met allen, ja selfs de beenderen niet overlatende tot ’sanderen-daechs smorgens. Hebr. die niet en ontbeenen tot ’smorgens. Siet Num. 24. op v 8. ende vg. Ier. 5.6.
Hebr. mannen der trouvvloosheden, die noch Godt, noch de menschen getrouwe en zijn.
trouwloose mannen: hare Priesters
ZEFANJA 3:4
D. ontheylighen, of, ontwijen het heylichdom, of ’t gene dat den Heere geheylicht ende geoffert wort: of, sy en prediken het woort Godes niet oprechtelick, noch en leggen ’t niet uyt in sijnen rechten sin.
verontreynighen het heylighe,
ZEFANJA 3:4
Siet Ezech. 22. d’aent. op v 26. Vg. Matt. 23.16. ende Marc. 7.9, 10, etc.
sy doen de Wet gewelt aen.
5
ZEFANJA 3:5
Of, de Heere die rechtveerdich is, is, etc.
De rechtveerdige HEERE
ZEFANJA 3:5
Ten aensiene dat hy te Ierusalem sijnen Godts-dienst hadde opgerichtt. Eenige meynen dat dit zijn de woorden der Ioden, die den Prophete voor-werpende op sijne woorden v 4.
Hebr. in morghen, in morgen. D. alle dage. Siet 2.Chron. 36.15. Ier. 5.13. ende 7.25. ende 11.7. ende 25.3.
alle morgen
ZEFANJA 3:5
Dat is, laet hy sijn recht opentlick leeren, T.w. door sijne Propheten, die, buyten twijffel, ghedaen hebben het gene dat Paulus sijnen discipel Timotheum vermaent, 1.Tim. 4.16. ende 2.Tim. 4.2.
geeft hy sijn recht in’t licht,
ZEFANJA 3:5
T.w. dat ontbreken kan tot onderrichtinge deses volcks. Iesa. 5.4.
daer en ontbreeckt niet, doch de verkeerde
ZEFANJA 3:5
D. hy en vraecht na eere noch oneere. Vg. Ierem. 3.3, etc. ende 5.3.
en weet van geen schaemte.
6Ick hebbe de Heydenen uytgeroeyt,
ZEFANJA 3:6
Siet boven c. 1. op v 16. doch eenige verstaen door de hoecken, de uyterste grensen, ofte, palen des landts.
hare hoecken zijn verwoest, ick hebbe hare straten eensaem ghemaeckt, dat niemant daer door gaet: hare steden zijn verstoort, soo
ZEFANJA 3:6
D. datter gheen mensche in de selve te vinden en is. Vg. bov. 2.5, 6, 14, 15.
datter niemandt en is, datter geen inwoonder en is.
7
ZEFANJA 3:7
D. ick dacht by my selven.
Ick seyde,
ZEFANJA 3:7
T.w. aenmerckende de straffen die den Heydenen zijn over-komen. And. Vreest my nochtans, neemt de tucht aen, etc.
Immers sult
ZEFANJA 3:7
O Ierusalem, sult my vreesen, u aen de Heydenen spiegelende.
ghy my vreesen, ghy sult de tucht aennemen, op dat
ZEFANJA 3:7
D. de stadt Ierusalem. Andre verstaen hier door de vvooninge, de inwooners der Stadt Ierusalem: Of, hare vvooninghe, voor hare wooningen.
hare wooninge niet uytgeroeyt soude worden:
ZEFANJA 3:7
Of, [door] alles daer mede ick haer besocht hebbe: Door haer, verstaen eenige de Heydenen, andre de Ioden.
al wat ick haer besocht hebbe,
ZEFANJA 3:7
Of, nochtans hebben sy haer ghehaeft, etc. D. sy hebben haerselven moetwillichlick vroech in verderf gebracht: of, van ’s morghens vroech hebben sy alle hare vvercken verdorven. Of, nochtans hebben sy alle hare vvercken verdorven. Siet van dusdanige t’samenvoeginge van twee woorden, Psal. 45. op v 5.
waerlick sy hebben haer vroech op-ghemaeckt, sy hebben alle hare handelinghen verdorven.
8Daerom
ZEFANJA 3:8
Hy spreeckt noch de boose onder de Ioden aen. De sin is, paster vry op, ick sal u gewisselick komen, ende sal u door de Chaldeen ende andere Volckeren besoecken.
verwacht my, spreeckt de HEERE, ten dage als ick my opmake tot den roof: want
ZEFANJA 3:8
D. het besluyt mijnes voornemens.
mijn oordeel is,
ZEFANJA 3:8
T.w. de Chaldeen, ende andre Volckeren. siet Ezech. 16.37.
de Heydenen te versamelen, de Coninckrijcken te vergaderen, om
ZEFANJA 3:8
T.w. over de Ioden, namelick over de halstarrige Ioden, siet bov. cap. 1.18.
over haer mijne gramschap, de gantsche hitticheyt mijnes toorns,
ZEFANJA 3:8
Siet Psal. 79. op v 6. ende vergelijckt Ezech. 22.31.
uyt te storten, want dit
ZEFANJA 3:8
T.w. het gantsche Ioodsche lant, als bov. 1.18. Doch verstaet dit hier van het grootste deel der inwoonderen des Ioodschen lants. Alsoo stater Genes. 41.57. Alle landen quamen in Egypten tot Ioseph. D. vele van de inwoonderen der omliggende landen.
gantsche landt, sal door het vyer mijnes yvers verteert worden.
9Ghewisselick,
ZEFANJA 3:9
T.w. na dat ick die volckeren, ende de Ioden also sal besocht hebben. Andre verstaen dat door [dan] hier beteeckent wort de tijdt der verschijninge des Messiae.
dan
ZEFANJA 3:9
Of, Alsdan sal ick de volckeren de lippen veranderen in reyne [lippen]. D. ick sal mijne uytverkorene onder de Heydenen weder-baren door den Heyligen Geest, dat haren mont ende herte reyn sullen zijn: dat sy van Godt reynelick sullen ghevoelen ende spreken, hem heylichlick dienende. siet Iesa. 51. v. 17.
sal ick tot de volcken een reyne
ZEFANJA 3:9
Hebr. lippe.
sprake wenden: op dat sy alle den Name des HEEREN aenroepen, op dat sy hem dienen
ZEFANJA 3:9
D. eendrachtelick: een maniere van spreken ghenomen van de last-draghende menschen of beesten. Siet Hose. 6. in de aenteeck. op v 9. Vergelijckt Ierem. 32.39. ende siet de vervullinghe Actor. 1.14. ende 2.1, 46. ende 4.32. Siet oock Ioan. 10.16. Ephes. 2.14, etc.
met eene eenparige schouder.
10Vande zijde der rivieren
ZEFANJA 3:10
D. van Mooren-landt. Doch verstaet onder de Mooren, oock andere verre gelegene Volckeren ende Natien, Iesa. cap. 18. v. 4. ende 60.4.
der Mooren, sullen mijne
ZEFANJA 3:10
Siet d’aent. Genes. 25. op v 21. ende Ezech. 35. op v 13. Verst. hier de gene die tot den waren Godt bekeert zijnde, dagelicks hare gebeden tot Godt doen sullen.
eernstighe aenbidders,
ZEFANJA 3:10
D. mitsgaders de Ioden, die in de Babylonische gevanckenisse zijn verstroyt geweest, die my so lief zijn als een dochter hare moeder is. Vgel. Ioan. 11.52. Sommige Oversetters voegen hier in voor met het woort namelick, in desen sin, het geschenck ’t welck men my brenghen sal, sullen zijn de Ioden, die verstroyt zijn in de Landen gheleghen aen de zijde van de rivieren der Mooren.
[met] de dochter mijner verstroyde, mijne
ZEFANJA 3:10
T.w. geestelicke offerhanden, of gheschencken, Dat is, sy sullen my dienen ende gehoorsamen. Vgel. Iesa. 18.7. ende Malach. 1.11. Rom. 12.1. And. van de ander zijde der Riviere der Mooren, sullen my mijne eernstighe aenbidders toegebracht vvorden tot een geschenck. Siet de volvoeringe deser Prophetie Actor. 8.27, 35, 36.
offerhande brengen.
11Te dien dage en sult
ZEFANJA 3:11
O mijn volck, ô mijn Kercke.
ghy
ZEFANJA 3:11
De sin is, dewijle ghy sult geheylicht, ende van alle uwe sonden gereynicht zijn, door het bloet, ende den Geest des Heeren Iesu Christi, so en sult ghy voor den Richterstoel Godes daer over niet beschaemt gemaeckt worden.
niet beschaemt wesen van weghen alle uwe handelingen, daer mede ghy tegen my overtreden hebt: want alsdan sal ick uyt het midden van u wechnemen die van vreuchde opspringhen over uwe
ZEFANJA 3:11
And. heerlickheyt. want het Hebr. woort wort in het goede, ende in het quade ghenomen. Ende hier schijnt dit de sin te wesen, Daer en sullen voortaen geene onder u gevonden worden, die haer sullen verhoovaerdigen over die uytwendige Ceremonien, ende dien treffelicken Tempel, (Ierem. 7.4.) want het Rijcke Godes ende sijne Ghemeynte, sal voortaen door de gantsche wereldt verspreydt worden. Ioan. 4. ven 21, 23.
hoovaerdye, ende ghy en sult u voortaen niet meer verheffen
ZEFANJA 3:11
Of, op mijnen heyligen Bergh. Hebr. op den Bergh mijner heylicheyt. D. om dat ghy offert in mijnen Tempel op den Berch des Heeren, of van wegen het ydel vertrouwen op de uyterlicke Ceremonien, sonder te letten op de heyliginge der conscientie.
om mijnes heyligen Berghs wille.
12Maer ick sal in’t midden van u doen overblijven
ZEFANJA 3:12
Ten aensien dat ick het wel te deghe sal ghekastijdt ende vernedert hebben.
een elendich ende
ZEFANJA 3:12
Dat is, geringh ende verachtt by de wereldt, ende door Godts genade nochtans rijck gemaeckt in’t gheloove ende andere gheestelicke gaven.
arm volck: die sullen
ZEFANJA 3:12
Dat is, op den Heere, niet op eenige uytwendige dingen, het zy Ierusalem, of de Tempel, of yet derghelijcke. maer alleen op den Heere. Siet Ier. 9. ven 33, 34.
op den Name des HEEREN betrouwen.
13
ZEFANJA 3:13
Hebr. het overblijfsel Israëls en sullen gheen onrecht doen. Te weten, die de Heere uyt den hoop der verworpene ende verlorene Ioden uytverkoren heeft.
De overgeblevene van Israël
ZEFANJA 3:13
Te weten, met op-ghesetten moetwille, of tegen hare conscientie. Siet 1.Ioan. 3.9.
en sullen geen onrecht doen, nochte
ZEFANJA 3:13
D. sy en sullen haer niet begheven noch ghewennen tot liegen en bedriegen, maer sy sullen haer beneerstighen om te doen al wat heylich, oprecht, ende wel gedaen is.
geen leugen spreken, ende in haren mont en sal geene bedriechlicke tonghe ghevonden worden: maer
ZEFANJA 3:13
Dat is, Godt de Heere salse beschutten ende bewaren voor al ’t quaet, dat de boose menschen haer soecken aen te doen, vgel. Mich. 4.4.
sy sullen weyden ende neder-liggen, ende
ZEFANJA 3:13
Dat is, sy sullen sekerlick ende gerustelick leven. De sin is, De boose boeven en sullense niet beschadigen, na haren moetwille.
D. kastijdinghen of straffen van weghen de sonden. Dit is d’oorsake der blijdtschap daer van v 14. gesproken wort.
oordeelen wech ghenomen, hy heeft
ZEFANJA 3:15
T.w. de Assyriers, Chaldeen, etc. ja oock uwe geestelicke vyanden, den duyvel, ende helle, heeft hy onder uwe voeten geleyt, 1.Cor. 15. ven 25, 26, 56, 57.
uwen vyant
ZEFANJA 3:15
Of, vvech-geruymt, uyt den wech geweert, siet Gen. 24. op v 31.
wech ghevaecht: de Coninck Israëls, de HEERE
ZEFANJA 3:15
T.w. om u te beschutten ende te beschermen.
is in’t midden van u, ghy
ZEFANJA 3:15
D. ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen, vvant daer en is niet dat ons scheyden kan van de liefde Godes, die daer is in Christo Iesu onsen Heere, Rom. 8.39. siet Iob 7. op v 7. Levit. Zach. 14.36. Psal. 80.10. Iesa. 40.3. ende 57.14. ende 62.10. Malach. 3.1.
en sult geen quaet meer sien.
16Te dien dage sal tot Ierusalem geseyt worden, En vreest niet:
ZEFANJA 3:16
And. [tot] Zion.
ô Zion,
ZEFANJA 3:16
D. en geeft den moet niet verloren, en vertraeght niet in den yver der Godtsalicheydt: de reden is v 15 gheseyt, namelick om dat de Heere in’t midden van haer was. Siet dese maniere van spreken 2.Sam. 4.1. ende de aenteeckeningh aldaer.
en laet uwe handen niet slap worden.
17De Heere uwe Godt is in’t midden van u,
ZEFANJA 3:17
In ende door Christum alleen overwinnen wy. Rom. 8. v. 37. ende 1.Cor. 15.57. ende 1.Ioan. 5. ven 4, 5.
een helt [die] verlossen sal, hy sal
ZEFANJA 3:17
Van wegen de sonderlinge liefde die hy u is toedragende.
over u vrolick zijn met blijdtschap,
ZEFANJA 3:17
Of, stille zijn, of gerust zijn, D. hy sal genoegen hebben in de liefde welcke hy t’uwaerts dragen sal, 1.Petr. 2.5. Of hy en sal u niet meer alsoo plagen gelijck hy voor desen gedaen heeft, dewijle hy u in Christo lief heeft, ende u uwe sonden vergeeft.
hy sal swijgen in sijne liefde, hy sal sich over u verheugen met gejuych.
18
ZEFANJA 3:18
D. die treurich ende bedroeft zijn om dat sy in den Tempel niet en moghen t’samen komen, tot oeffeninge des Godts-dienstes. Vgel. Psal. 42.2, 3, 5.
De bedroefde om der by-een-komste wille, sal ick versamelen,
ZEFANJA 3:18
Dewijle sy oock Godes volck zijn, of, uyt u ô Ierusalem, D. uyt Godes volck.
sy zijn uyt u, de schimpinge is een last
ZEFANJA 3:18
T.w. de bedroefde gemeynte, namelick als sy by die spot-vogels moeten verkeeren, die Godt ende sijn woort beschimpen. siet doorgaens den xlij Psalm.
op haer.
19Siet, ick sal te dien tijde alle uwe verdruckers verdoen: ende ick sal
ZEFANJA 3:19
D. mijn Kercke, die nu aenstoot lijdt. siet Mich. 4. d’aent. op v 6. ende vg. Ezech. Zach. 34.16. Mich. 4.7.
de hinckende behoeden, ende
ZEFANJA 3:19
Door de uytgestootene verstaen eenige de Heydenen, als oock Mich. 4.6. Andre die, die in ballinghschap vervoert ende verstooten waren.
de uytghestootene versamelen, ende
ZEFANJA 3:19
T.w. mijn volck, de kercke, die hy stracx genoemt heeft de hinckende, of, kreupele, ende uytgestootene.
ick salse stellen tot eenen lof, ende
ZEFANJA 3:19
D. tot eere, als ond. v. 20.
tot eenen name,
ZEFANJA 3:19
Hebr. in het gantsche lant harer schaemte. And. vvelcker schaemte over de gantsche aerde gevveest is. In plaetse daer men haer over al schande ende smaet heeft aenghedaen, insonderheydt by de Assyriers ende Chaldeen, die haren spot met Godes volck dreven.
in het gantsche lant daer sy beschaemt zijn geweest.
20Te dier tijdt sal ick
ZEFANJA 3:20
O ghy Ioden.
ulieden
ZEFANJA 3:20
T.w. in u lant, daer ghy so seer na verlangt.
herwaerts brengen, ten tijde, namelick als ick u versamelen sal:
ZEFANJA 3:20
Of, vvant, of, dan.
sekerlick ick sal ulieden setten tot eenen name, ende tot eenen lof,
ZEFANJA 3:20
Dit is te verstaen ten dien aensien, dat de kercke door de gantsche werelt soude uytgebreydt worden ten tijde der verschijninge des Messiae.
onder alle volckeren der aerde, als ick
ZEFANJA 3:20
D. het groot getal uwer gevangenen. Vergel. Amos 9.14.
uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden sal, seyt de HEERE.