Beloofde zegeningen voor Israël
1 DAARNA geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij , zeggende:
2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb geijverd over Sion met een groten ijver; ja, met grote grimmigheid heb Ik over haar geijverd.
3 Alzo zegt de HEERE: Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg des HEEREN der heirscharen, een berg der heiligheid.
4 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem; een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid der dagen.
5 En de straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op haar straten.
6 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de HEERE der heirscharen.
7 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal Mijn volk verlossen uit het land des opgangs, en uit het land des nedergangs der zon.
8 En Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in gerechtigheid.
9 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Laat uw handen sterk zijn, gijlieden, die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit den mond der profeten, die geweest zijn ten dage, als de grond van het huis des HEEREN der heirscharen gelegd is, dat de tempel gebouwd zou worden.
10 Want vóór die dagen kwam des mensen loon te niet, en het loon van het vee was geen; en de uitgaande en de inkomende hadden geen vrede vanwege den vijand, want Ik zond alle mensen, een iegelijk tegen zijn naaste.
11 Maar nu zal Ik aan het overblijfsel dezes volks niet wezen, gelijk in de vorige dagen, spreekt de HEERE der heirscharen.
12 Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het overblijfsel dezes volks dit alles doen erven.
13 En het zal geschieden, gelijk als gij, o huis van Juda, en gij, o huis Israëls, geweest zijt een vloek onder de heidenen, alzo zal Ik ulieden behoeden, en gij zult een zegening wezen; vreest niet, laat uw handen sterk zijn.
14 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Gelijk als Ik gedacht heb ulieden kwaad te doen, toen Mij uw vaderen grotelijks vertoornden, zegt de HEERE der heirscharen, en het heeft Mij niet berouwd;
15 Alzo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet.
16 Dit zijn de dingen, die gij doen zult: spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uw poorten.
17 En denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart; en hebt een valsen eed niet lief; want al deze zijn dingen , die Ik haat, spreekt de HEERE.
18 Wederom geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende:
19 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het vasten der vierde, en het vasten der vijfde, en het vasten der zevende, en het vasten der tiende maand , zal den huize van Juda tot vreugde, en tot blijdschap, en tot vrolijke hoogtijden wezen; hebt dan de waarheid en den vrede lief.
20 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog zal het geschieden, dat de volken, en de inwoners van vele steden komen zullen;
21 En de inwoners der ene stad zullen gaan tot de inwoners der andere, zeggende: Laat ons vlijtig henengaan, om te smeken het aangezicht des HEEREN, en om den HEERE der heirscharen te zoeken; ik zal ook henengaan.
22 Alzo zullen vele volken, en machtige heidenen komen, om den HEERE der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des HEEREN te smeken.
23 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodsen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.
De Prophete troost de Ioden, die in het bouwen des Tempels besich waren, dat Godt de Heere haer rijckelick segenen soude, ende dat hy sijne vervallene Kercke door Christum wederom opbouwen soude, v. 1, etc. daerna vermaent hyse tot godtsalicheyt, 16. Met belofte, dat sy in plaetse van de voorige elenden, vreucht hebben souden, 18. Eyndelick spreeckt hy van de beroepinge der Heydenen tot Christum , 20
1 DAer na geschiedde het woort des HEEREN der heyrscharen [tot my] seggende:
2 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ick hebbe ge-yvert over Zion met eenen grooten yver: ja met groote grimmicheyt hebbe ick over haer ge-yvert.
3 Alsoo seyt de HEERE, Ick ben weder-gekeert tot Zion, ende ick sal in’t midden van Ierusalem woonen: ende Ierusalem sal geheeten worden eene Stadt der waerheyt, ende de berch des HEEREN der heyrscharen, een berch der heylicheyt.
4 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Daer sullen noch oude mannen, ende oude vrouwen sitten op de straten van Ierusalem: ende yeder sal sijnen stock in sijne hant hebben, van wegen de veelheyt der dagen.
5 Ende de straten dier Stadt sullen vervult worden met knechtkens, ende meyskens, spelende op hare straten.
6 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Om dat het wonderlick is in de oogen des overblijfsels deses volcks in dese dagen, soude het [daerom] oock in mijne oogen wonderlick zijn? spreeckt de HEERE der heyrscharen.
7 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Siet ick sal mijn volck verlossen uyt den lande des opgancks, ende uyt den lande des nedergancks der Sonne.
8 Ende ick salse herwaerts brengen, dat sy in’t midden van Ierusalem woonen sullen: ende sy sullen my tot een volck zijn, ende ick sal haer tot eenen Godt zijn, in waerheyt ende in gerechticheyt.
9 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Laet uwe handen sterck zijn, ghylieden die in dese dagen dese woorden gehoort hebt uyt den mont der Propheten, die geweest zijn ten dage als de gront van’t Huys des HEEREN der heyrscharen geleyt is, dat de Tempel gebouwt soude worden.
10 Want voor die dagen quam des menschen loon te niete, ende de loon des vees en was geen: ende de uytgaende ende de inkomende, en hadden geenen vrede van wegen den vyant, want ick sondt alle menschen, een yegelick tegen sijnen naesten.
11 Maer nu en sal ick aen het overblijfsel deses volcks niet wesen, gelijck in de voorige dagen, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
12 Want het zaet sal voorspoedich zijn, de wijn-stock sal sijne vrucht geven, ende de aerde sal haer inkomen geven, ende de hemelen sullen haren dauw geven: ende ick sal het overblijfsel deses volcks dit alles doen erven.
13 Ende het sal geschieden, gelijck als ghy, ô huys Iuda, ende ghy, ô huys Israëls, geweest zijt een vloeck onder de heydenen: alsoo sal ick u-lieden behoeden, ende ghy sult een segeninge wesen: en vreest niet, laet uwe handen sterck zijn.
14 Want alsoo seyt de HEERE der heyrscharen , Gelijck als ick gedacht hebbe ulieden quaet te doen, doe my uwe vaders grootelicks vertoornden, seyt de HEERE der heyrscharen, ende ’t en heeft my niet berouwen:
15 Alsoo dencke ick wederom in dese dagen goet te doen aen Ierusalem, ende aen den huyse Iuda: en vreest niet.
16 Dit zijn de dingen die ghy doen sult, Spreeckt de waerheyt een yegelick met sijnen naesten; oordeelt de waerheyt ende een oordeel des vredes in uwe poorten.
17 Ende en denckt niet d’een des anderen quaet in ulieder herte; ende en hebbet eenen valschen eedt niet lief: want alle dese zijn [dingen] die ick hate, spreeckt de HEERE.
18 Wederom geschiedde het woort des HEEREN der heyrscharen, tot my, seggende:
19 Alsoo seyt de HEERE der heyscharen, Het vasten der vierde, ende het vasten der vijfde, ende het vasten der sevende, ende het vasten der tiende [maent], sal den huyse Iuda tot vreuchde, ende tot blijtschap, ende tot vrolicke hooch-tijden wesen: hebt dan de waerheyt ende den vrede lief.
20 Alsoo seyt de HEERE der heyscharen: Noch sal’t geschieden dat de volcken, ende de inwoonders van vele steden komen sullen:
21 Ende de inwoonders der eene [stadt] sullen gaen tot [de inwoonders] der andere, seggende, Laet ons vlijtich henen gaen, om te smeecken het aengesichte des HEEREN, ende om den HEERE der heyrscharen te soecken: ick sal oock henen gaen.
22 Alsoo sullen vele Volcken, ende machtige Heydenen komen, om den HEERE der heyrscharen te Ierusalem te soecken, ende om het aengesichte des HEEREN te smeecken.
23 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, ’tsal in die dagen geschieden, dat tien mannen uyt allerley tongen der heydenen, grijpen sullen, ja de slippe grijpen sullen van eenen Ioodschen man, seggende, Wy sullen met ulieden gaen, want wy hebben gehoort, [dat] Godt met ulieden is.