Het gezicht van de vliegende boekrol
1 EN ik hief mijn ogen weder op, en ik zag; en ziet, een vliegende rol.
2 En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een vliegende rol, welker lengte is van twintig ellen, en haar breedte van tien ellen.
3 Toen zeide Hij tot mij: Dit is de vloek, die uitgaan zal over het ganse land; want een iegelijk, die steelt, zal van hier, volgens denzelven vloek , uitgeroeid worden; desgelijks een iegelijk, die valselijk zweert, zal van hier, volgens denzelven vloek , uitgeroeid worden.
4 Ik breng dezen vloek voort, spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome in het huis van den dief, en in het huis desgenen, die bij Mijn Naam valselijk zweert; en hij zal in het midden zijns huizes overnachten, en hij zal het verteren, met zijn houten en zijn stenen.
Het gezicht van de vrouw in de efa
5 En de Engel, Die met mij sprak, ging uit, en zeide tot mij: Hef nu uw ogen op, en zie, wat dit zij, dat er voortkomt.
6 En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa, die voortkomt. Verder zeide Hij: Dit is het oog over henlieden in het ganse land.
7 En ziet, een plaat van lood werd opgeheven, en er was een vrouw, zittende in het midden der efa.
8 En Hij zeide: Deze is de goddeloosheid; en Hij wierp ze in het midden van de efa; en Hij wierp het loden gewicht op den mond derzelve.
9 En ik hief mijn ogen op, en ik zag; en ziet, twee vrouwen kwamen voort, en wind was in haar vleugelen, en zij hadden vleugelen, als de vleugelen eens ooievaars; en zij voerden de efa tussen de aarde en tussen den hemel.
10 Toen zeide ik tot den Engel, Die met mij sprak: Waarhenen brengen zij deze efa?
11 En Hij zeide tot mij: Om haar een huis te bouwen in het land Sinear; dat zij daar gevestigd en gesteld worde op haar grondvesting.
Het seste gesichte van de vliegende rolle, v. 1, etc. Ende het sevende, van eene vrouwe in een Epha sittende, 5, etc. beteeckenende de straffen, die de Heere over sijn ongehoorsaem volck brengen soude, ende die hy van sijn boetveerdich volck op de vyanden sijner Kercke woude wenden: ende datse in eeuwicheyt op de selve blijven souden.
1 ENde ick hief mijne oogen weder op, ende ick sach: ende siet, een vliegende rolle.
2 Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie een vliegende rolle, welcker lengte is van twintich ellen, ende hare breette van tien ellen.
3 Doe seyde hy tot my, Dit is de vloeck, die uytgaen sal over het gantsche lant: want een yegelick die steelt, sal van hier, volgens den selven [vloeck] uytgeroeyt worden: desgelijcks een yegelick die [ valschelick] sweert, sal van hier, volgens den selven [vloeck] uytgeroeyt worden.
4 Ick brenge desen [vloeck] voort, spreeckt de HEERE der heyrscharen, dat hy kome in het huys des diefs, ende in het huys des genen die by mijnen name valschelick sweert: ende hy sal in’t midden sijnes huys overnachten, ende hy sal het verteeren, met sijne houten, ende sijne steenen.
5 Ende de Engel die met my sprack, ginck uyt, ende seyde tot my, Heft nu uwe oogen op, ende siet, wat dit zy datter voortkomt.
6 Ende ick seyde, Wat is dat? ende hy seyde, Dit is een Epha, die voortkomt: voorder seyde hy, Dit is de ooge over haer-lieden in’t gantsche lant.
7 Ende siet, een plate loots wiert opgeheven, ende daer was eene vrouwe, sittende in ’t midden der Epha.
8 Ende hy seyde, Dese is de godtloosheyt, ende hy wierpse in’t midden van de Epha: ende hy wierp het looden gewichte op den mont der selver.
9 Ende ick hief mijne oogen op, ende ick sach, ende siet, twee wijven quamen voort, ende wint was in hare vleugelen, ende sy hadden vleugelen, als de vleugelen eenes oyvaers: ende sy voerden de Epha tusschen d’aerde, ende tusschen den hemel.
10 Doe seyde ick tot den Engel, die met my sprack: Waer henen brengen sy dese Epha?
11 Ende hy seyde tot my, Om haer een huys te bouwen in den lande Sinear: dat sy daer gevesticht ende gestelt worde op hare grontvestinge.