De Christen vrij van de wet
1 WEET gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan), dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft?
2 Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.
3 Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt.
4 Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
5 Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.
De werking der wet
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn , indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.
8 Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.
9 En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
10 En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.
11 Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood.
12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed.
Inwendige strijd
13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden ; opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn ; werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate werd zondigende door het gebod.
14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
16 En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is.
17 Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
18 Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
20 Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
21 Zo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.
22 Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens;
23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.
24 Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
25 Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere.
26 Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.
1 D’Apostel in het voorgaende Capittel verklaert hebbende dat de sonde over de gene, die in Christo zijn, niet meer en heerscht, gelijck sy heerscht over de gene die onder de Wet zijn, bewijst nu het selve door het exempel van de vry-makinge eener vrouwe vande heerschappie hares mans door de doodt des mans. 4 Ende past dat op de weder-geborene. 7 Leert voorts waer toe de Wet dient: ende bewijst dat de Wet geen oorsake en is van de sonde in de onweder-geborene, al heerscht de sonde door de Wet over haer. 14 Beschrijft daer nae den strijdt tusschen vleesch ende geest, ende wijst aen de macht die de overblijfselen des vleeschs noch hebben tegen den geest in de geloovige. 24 Besluyt dese verklaringe met eene klachte, ende met eenen wensch om van desen strijdt geheel verlost te zijn, ende met eene danck-segginge tot Godt over de verlossinge alreede geschiet.
1 EN weet ghy niet Broeders, (want ick spreke tot de gene die de Wet verstaen) dat de Wet heerscht over den mensche, so langen tijdt als hy leeft?
2 Want een wijf die onder den man staet, is aen den levenden man verbonden door de wet: maer indien de man gestorven is, so is sy vrygemaeckt vande wet des mans.
3 Daerom dan indien sy eenes anderen mans wert, terwijle de mans leeft, so sal sy een overspeelster genaemt worden : maer indien de man gestorven is, so is sy vry van de wet, alsoo dat sy geen overspeelster en is, als sy eenes anderen mans wort.
4 So dan, mijne Broeders, ghy zijt oock der Wet gedoodet door het lichaem Christi, op dat ghy soudet worden eens anderen, [namelijck ] des genen die van den dooden opgeweckt is, op dat wy Gode vruchten dragen souden.
5 Want doe wy in den vleesche waren, de bewegingen der sonden, die door de Wet zijn, wrochten in onse leden, om den doot vruchten te dragen.
6 Maer nu zijn wy vry gemaeckt van de Wet, overmits wy dien gestorven zijn, onder welcken wy gehouden waren: alsoo dat wy dienen in nieuwicheyt des geests, ende niet [in ] de outheyt der letter.
7 Wat sullen wy dan seggen? Is de Wet sonde? Dat zy verre: Ia ick en kende de sonde niet dan door de Wet. Want oock en hadde ick de begeerlicheyt niet geweten [sonde te zijn ], indien de Wet niet en seyde, Ghy en sult niet begeeren.
8 Maer de sonde oorsaecke genomen hebbende door het gebodt, heeft in my alle begeerlickheydt gewrocht. Want sonder de Wet is de sonde doodt.
9 Ende sonder de Wet, soo leefde ick eertijts, maer als het gebodt gecomen is, so is de sonde weder levendich geworden, doch ick ben gestorven.
10 Ende het gebodt dat ten leven was, ’tselve is my ten doot bevonden.
11 Want de sonde oorsaecke genomen hebbende door het gebodt, heeft my verleydt, ende door het selve gedoodt.
12 Also is dan de Wet heyligh, ende het gebodt is heyligh, ende rechtveerdigh, ende goedt.
13 Is dan het goede my de doodt geworden? Dat sy verre. Maer de sonde [is my de doodt geworden ]: op dat sy soude openbaer worden sonde [te zijn ], werckende my door het goede den doodt: op dat de sonde boven maten wierde sondigende door het gebodt.
14 Want wy weten dat de Wet geestelick is, maer ick ben vleeschelick verkocht onder de sonde.
15 Want ’t gene ick doe, dat en kenne ick niet. Want ’t gene ick wil dat en doe ick niet, maer ’t gene ick hate dat doe ick.
16 Ende indien ick ’t gene doe dat ick niet en wil, so stemme ick de Wet toe dat sy goedt is.
17 Ick dan en doe dat selve nu niet meer, maer de sonde die in my woont.
18 Want ick weet dat in my, dat is, in mijnen vleesche geen goet en woont: want het willen is [wel ] by my, maer het goedt te doen dat en vinde ick niet.
19 Want het goedt dat ick wil, en doe ick niet, maer het quaet dat ick niet en wil, dat doe ick.
20 Indien ick ’t gene doe dat ick niet en wil, so en doe ick nu ’t selve niet meer, maer de sonde die in my woont.
21 So vinde ick dan dese wet [in my ], als ick het goet wil doen, dat het quaet my bylight.
22 Want ick hebbe een vermaecken inde Wet Godts na den inwendigen mensche:
23 Maer ick sie een andere wet in mijne leden, welcke strijdt tegen de wet mijnes gemoets, ende my gevangen neemt onder de wet der sonde, die in mijne leden is.
24 Ick elendigh mensche! wie sal my verlossen uyt het lichaem deses doodts?
25 Ick dancke Godt door Iesum Christum onsen Heere.
26 So dan ick selve diene wel met den gemoede de Wet Godts, maer met den vleesche de Wet der Sonde.