Vijfde brief: aan Sardis
1 EN schrijf aan den engel der Gemeente, die te Sardis is: Dit zegt, Die de zeven geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.
2 Zijt wakende, en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken niet vol gevonden voor God.
3 Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal.
4 Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen , overmits zij het waardig zijn.
5 Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen.
6 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
Zesde brief: aan Filadelfia
7 En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Filadelfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand opent:
8 Ik weet uw werken; zie, Ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn Woord bewaard, en hebt Mijn Naam niet verloochend.
9 Zie, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen, en aanbidden voor uw voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb.
10 Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.
11 Zie, Ik kom haastelijk; houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.
12 Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en de naam der stad Mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam.
13 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
Zevende brief: aan Laodicea
14 En schrijf aan den engel van de Gemeente der Laodicenzen: Dit zegt de Amen, de trouwe, en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods:
15 Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of heet!
16 Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.
17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt.
18 Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt.
19 Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig, en bekeer u.
20 Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij.
21 Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon.
22 Die oren heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
1 Christus beveelt dat de vijfde Send-brief geschreven worde aen den Engel der Gemeynte van Sardis. 2 dien hy vermaent tot meerder wackerheyt, ende sorghvuldicheyt. 3 Of anders dreyght hy over hem te komen als een dief inder nacht. 4 Belooft den genen die hare kleederen niet bevleckt en hebben, dat sy met hem sullen wandelen, ende dat hy haren naem niet en sal uytdoen uyt het boeck des levens. 7 Beveelt daer na den sesten Send-brief te schrijven aen den Enghel van Philadelphia. 8 dien hy prijst over sijne stantvasticheyt. 9 ende belooft dat Ioden sullen comen aenbidden voor sijne voeten, ende dat hy hem bewaren sal in de versoeckinge. 12 Belooft dat hy den overwinner sal maken tot een pilaer in den tempel Godts, ende een inwoonder des nieuwen Ierusalems. 14 Beveelt eyndelick den sevenden Send-brief te schrijven aen den Enghel der Gemeynte van Laodicea. 15 welckers lauwicheyt hy berispt, 17 ende ydelen roem ofte waen van rijckdom. 18 Raedt hem goudt te coopen, dat in ’t vyer beproeft is, ende kleederen, ende oogen-salve. 20 Betuyght dat hy aen de deure klopt, ende belooft den overwinner, dat hy hem sal geven te sitten aen sijne tafel, ende op sijnen throon.
1 ENde schrijft aen den Engel der Gemeynte die te Sardis is, Dit seght die de seven Geesten Godts heeft, ende de seven sterren, Ick weet uwe wercken, dat ghy den naem hebt dat ghy leeft, ende ghy zijt doodt.
2 Zijt waeckende, ende versterckt het overige dat sterven soude: want ick en hebbe uwe wercken niet vol gevonden voor Godt.
3 Gedenckt dan hoe ghy’t ontfangen ende gehoort hebt, ende bewaert het, ende bekeert u. Indien ghy dan niet en waket, so sal ick over u comen als een dief, ende ghy en sult niet weten op wat uyre ick over u comen sal.
4 Doch ghy hebt [eenige ] weynige namen oock te Sardis, die hare cleederen niet bevleckt en hebben, ende sy sullen met my wandelen in witte [cleederen ]: overmits sy’t weerdigh zijn.
5 Die overwint, die sal becleedt worden met witte cleederen: ende ick en sal sijnen name geensins uyt doen uyt het boeck des levens, ende ick sal sijnen name belijden voor mijnen Vader, ende voor sijne Engelen.
6 Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de Gemeynten seght.
7 Ende schrijft aen den Engel der Gemeynte die in Philadelphia is, Dit seght de Heylige, de Waerachtige, die den sleutel Davids heeft: die opent, ende niemandt en sluyt: ende hy sluyt, ende niemandt en opent:
8 Ick weet uwe wercken: siet, ick hebbe een geopende deure voor u gegeven, ende niemant en can die sluyten: want ghy hebt cleyne cracht, ende ghy hebt mijn woort bewaert, ende en hebt mijnen name niet verloochent.
9 Siet, ick geve [u eenige ] uyt de Synagoge des Satans, der gene die seggen datse Ioden zijn, ende en zijn’t niet, maer liegen: siet, ick sal maken, dat sy sullen comen, ende aenbidden voor uwe voeten, ende bekennen dat ick u lief hebbe.
10 Omdat ghy het woort mijner lijdsaemheyt bewaert hebt, so sal ick oock u bewaren uyt de uyre der versoeckinge, die over de geheele werelt comen sal, om te versoecken die op de aerde woonen.
11 Siet, ick come hastelick: houdt dat ghy hebt, op dat niemandt uwe croone en neme.
12 Die overwint, ick sal hem maken tot een pilaer inden tempel mijns Godts, ende hy en sal niet meer daer uytgaen: ende ick sal op hem schrijven den naem mijnes Godts, ende den naem der stadt mijns Godts, [namelick ] des nieuwen Ierusalems, die uyt den hemel van mijnen Godt afdaelt, ende [oock ] mijnen nieuwen naem.
13 Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de Gemeynten seght.
14 Ende schrijft aen den Engel van de Gemeynte der Laodicensen, Dit seght de Amen, de trouwe ende waerachtige Getuyge, het Begin der scheppinge Godts:
15 Ick weet uwe wercken, dat ghy noch koudt en zijt, noch heet: och oft ghy koudt waert, ofte heet!
16 So dan, om dat ghy lauw zijt, ende noch koudt noch heet, ick sal u uyt mijnen mondt spouwen.
17 Want ghy seght, Ick ben rijck, ende verrijckt geworden, ende en hebbe geens dinghs gebreck: ende ghy en weet niet dat ghy zijt elendigh, ende jammerlick, ende arm, ende blindt, ende naeckt.
18 Ick rade u dat ghy van my coopt gout beproeft comende uyt het vier, op dat ghy rijck mooght worden: ende witte cleederen, op dat ghy mooght becleedt worden, ende de schande uwer naecktheyt niet geopenbaert en worde: ende salft uwe oogen met oogen-salve, op dat ghy sien mooght.
19 So wie ick lief hebbe, die bestraffe ende castijde ick: weest dan yverich, ende bekeert u.
20 Siet, ick stae aen de deure, ende ick cloppe: indien yemandt mijne stemme sal hooren, ende de deure open doen, ick sal tot hem incomen, ende ick sal met hem avontmael houden, ende hy met my.
21 Die overwint, ick sal hem gheven met my te sitten in mijnen throon, ghelijck als ick overwonnen hebbe, ende ben gheseten met mijnen Vader in sijnen throon.
22 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de Gemeynten seght.