Verlangen naar het heiligdom
1 VOOR den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach.
2 Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen!
3 Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God.
4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God.
5 Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela!
6 Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn.
7 Als zij door het dal der moerbeziënbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken.
8 Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.
9 HEERE, God der heirscharen, hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob. Sela!
10 O God, ons Schild, zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden.
11 Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders ; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.
12 Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen.
13 HEERE der heirscharen, welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt.
De Prophete geeft sijnes herten droeffenisse te kennen, om dat hy by de vergaderinge der Geloovigen niet en mocht wesen, verklarende de gelucksalicheyt der gener die sulcx mochte gebeuren: Wenschende ende biddende, daer wederom te mogen verschynen.
1 VOor den Opper-sang-meester, op de Gittith: Een Psalm voor de kinderen Korah.
2 Hoe lieflick zijn uwe wooningen, ô HEERE der heyrscharen!
3 Mijn ziele is begeerich, ende beswijckt oock van verlangen, nae de voorhoven des HEEREN: mijn herte, ende mijn vleesch roepen uyt tot den levendigen Godt.
4 Selfs vindt de mussche een huys, ende de swaluwe een nest voor haer, daerse hare jongskens legt, by uwe altaren, HEERE der heyrscharen, mijn Coninck, ende mijn Godt.
5 Welgelucksalich zijnse die in u huys woonen: sy prijsen u gestadelick, Sela!
6 Welgelucksalich is de mensche wiens sterckte in u is, in welcker herte de gebaende wegen zijn.
7 Als sy door het dal der moerbesye-boomen doorgaen, stellen sy hem tot een fonteyne, oock sal de regen haer gantsch rijckelick overdecken.
8 Sy gaen van kracht tot kracht, een yegelick [van haer] sal verschijnen voor Godt in Zion.
9 HEERE Godt der heyrscharen, hoort mijn gebedt: neemt’et ter oore, ô Godt Iacobs, Sela!
10 O Godt, onse schilt, siet: ende aenschouwt het aengesichte uwes Gesalfden.
11 Want een dach in uwe voor-hoven, is beter dan duysent [elders]: Ick koos liever aen den dorpel in het Huys mijnes Godts te wesen, dan lange te woonen in de tenten der godtloosheyt.
12 Want Godt de HEERE is een Sonne ende schilt, de HEERE sal genade ende eere geven: hy en sal het goede niet onthouden den genen die in oprechticheyt wandelen.
13 HEERE der heyrscharen, welgelucksalich is de mensche, die op u vertrouwt.