Loflied aan God voor Zijn wonderbare werken
1 EEN lied, een psalm, voor den opperzangmeester.
Juicht Gode, gij ganse aarde.
2 Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof.
3 Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken? Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen.
4 De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela!
5 Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen.
6 Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.
7 Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela!
8 Looft, gij volken, onzen God; en laat horen de stem Zijns roems.
9 Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele.
10 Want Gij hebt ons beproefd, o God; Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert;
11 Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;
12 Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing.
13 Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen,
14 Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.
15 Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela!
16 Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.
17 Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong.
18 Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben.
19 Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds.
20 Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij.
De Propheet vermaent eenen yegelicken tot Godts lof, over sijne wonderbare werken, bysonderlick over de verlossingen sijner kercke uyt allerleye nooden, daer mede hyse beproeft, daer neffens als een patroon van recht bidden ende dancken, voorstellende sijn eygen exempel ende ondervindinge.
1 EEn Liedt, een Psalm: voor den Opper-sang-meester. Iuychet Gode, ghy gantsche aerde.
2 Psalm-singet de eere sijns Naems: gevet eere, sijnen lof.
3 Segget tot Godt, Hoe vreeslick zijt ghy [in] uwe wercken? om de grootheyt uwer sterckte sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen.
4 De gantsche aerde aenbidde u, ende psalm-singe u, sy psalm-singe uwen Name, Sela!
5 Komet ende siet Godts daden: hy is vreeslick van werckinge aen de menschen kinderen.
6 Hy heeft de zee verandert in’t drooge; sy zijn te voete doorgegaen door de Riviere: daer hebben wy ons in hem verblijdt.
7 Hy heerscht eeuwichlick met sijne macht; sijne oogen houden wacht over de heydenen: en laet de afvallige niet verhoocht worden, Sela!
8 Lovet, ghy volcken, onsen Godt: ende latet hooren de stemme sijns roems.
9 Die onse zielen in’t leven stelt: ende niet toelaet dat onsen voet wanckele.
10 Want ghy hebt ons beproeft, ô Godt: ghy hebt ons geloutert, gelijck men ’tsilver loutert.
11 Ghy hadt ons in’t net gebracht: ghy hadt eenen engen bant om onse lendenen geleyt.
12 Ghy hadt den mensche op ons hooft doen rijden; wy waren in’t vyer ende in’t water gekomen: maer ghy hebt ons uytgevoert in eene overvloeyende ververschinge.
13 Ick sal met brandofferen in u huys gaen: ick sal u mijne geloften betalen,
14 Die mijne lippen hebben ge-uytet, ende mijn mont heeft uytgesproken als my bange was.
15 Brandofferen van merch-beesten sal ick u offeren, met roock-werck van rammen: ick sal runderen met bocken bereyden, Sela!
16 Komt, hoort toe, o alle ghy die Godt vreest, ende ick sal vertellen wat hy aen mijne ziele gedaen heeft.
17 Ick riep tot hem met mijnen monde: ende hy wert verhoocht onder mijne tonge.
18 Hadde ick nae ongerechticheyt met mijn herte gesien, de Heere en soude niet gehoort hebben.
19 Maer seker, Godt heeft gehoort: hy heeft gemerckt op de stemme mijns gebedts.
20 Gelooft zy Godt, die mijn gebedt niet en heeft afgewendt, nochte sijne goedertierenheyt van my.