Een vaste burcht is onze God
1 EEN lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2 God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden.
3 Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats , en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën;
4 Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing. Sela!
5 De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.
6 God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond.
7 De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt.
8 De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela!
9 Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht.
10 Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt.
11 Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde.
12 De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela!
De Prophete beschrijft het vertrouwen ende den sekeren staet der kercke onder de bescherminge des Heeren, die hy aen haer met eene wonderbare verlossinge bewesen hadde: vermanende eenen yederen om dit werck Godts, ende andere diergelicke, te betrachten, tot grootmakinge sijns H. Naems.
1 EEn Liedt Alamoth: voor den Opper-sang-meester, onder de kinderen van Korah.
2 Godt is ons eene toevlucht, ende sterckte: hy is krachtelick bevonden eene hulpe in benaeutheden.
3 Daerom sullen wy niet vreesen, al veranderde de aerde [hare plaetse], ende al wierden de bergen verset in’t herte van de zeen:
4 Laet hare wateren bruysen, laetse beroert worden: Laet de bergen daveren, door der selver verheffinge, Sela!
5 De beecxkens der Riviere, sullen verblijden de stadt Godes; het heylichdom der wooningen des Alderhoochsten.
6 Godt is in’t midden van haer, sy en sal niet wanckelen; Godt salse helpen in’t aenbreken des morgenstonts.
7 De heydenen raesden, de Coninckrijcken beweechden sich; hy verhief sijne stemme, de aerde versmolt.
8 De HEERE der heyrscharen is met ons: De Godt Iacobs is ons een hooch vertreck, Sela!
9 Komet, aenschouwet de daden des HEEREN; die verwoestingen op aerden aenrecht:
10 Die d’oorlogen doet ophouden tot aen’t eynde der aerden, den boge verbreeckt, ende de spiesse ontwee slaet; de wagenen met vyer verbrandt.
11 Latet af, ende wetet, dat ick Godt ben; Ick sal verhoocht worden onder de heydenen, Ick sal verhoocht worden op der aerden.
12 De HEERE der heyrscharen is met ons; De Godt Iacobs is ons een hooch vertreck, Sela!