Strijd en zegepraal van den Messias
Sainte-Bible-Geneefse-bijbel-1669
1 WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid?
2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den HEERE, en tegen Zijn Gezalfde, zeggende:
3 Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen.
4 Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten.
5 Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken.
6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.
7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting.
9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat.
fillerstatenvertaling
10 Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde.
11 Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving.
12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.
Prophetye van het Coninckrijck des Messie, onses Heeren Iesu Christi : met een eernstich bevel aen de Coningen ende Regenten der aerde, datse sich desen Coninck met gehoorsaemheyt sullen onderwerpen.
1 WAerom woeden de heydenen, ende bedencken de volcken ydelheyt?
2 De Coningen der aerden stellen sich op, ende de Vorsten beraetslagen te samen, tegen den HEERE, ende tegen sijnen Gesalfden [seggende]:
3 Laet ons hare banden verscheuren, ende hare touwen van ons werpen.
4 Die in den hemel woont, sal lacchen; de Heere salse bespotten.
5 Dan sal hy tot hen spreken in sijnen toorn, ende in sijne grimmicheyt sal hyse verschricken.
6 Ick doch hebbe mijnen Coninck gesalft over Zion, den berch mijner heylicheyt.
7 Ick sal van het besluyt verhalen: De HEERE heeft tot my geseyt; Ghy zijt mijn Sone, heden heb ick u gegenereert.
8 Eyscht van my, ende ick sal de heydenen geven [tot] u erfdeel, ende de eynden der aerde [tot] uwe besittinge.
9 Ghy sultse verpletteren met eenen yseren scepter, ghy sultse in stucken slaen als een potte-backers vat.
10 Nu dan, ghy Coningen, handelt verstandichlick, laet u tuchtigen, ghy Richters der aerden.
11 Dient den HEERE met vreese, ende verheugt u met bevinge.
12 Kusset den Sone, op dat hy niet en toorne, ende ghy [op] den wech vergaet, wanneer sijn toorn maer een weynich soude ontbranden: welgelucksalich zijn alle, die op hem betrouwen.