De heerlijkheid van het goddelijke Woord
Aleph.
1 WELGELUKZALIG zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
4 HEERE, Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
Beth.
9 Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
12 HEERE, Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
Gimel.
17 Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen en mijn raadslieden.
Daleth.
25 Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE, beschaam mij niet.
32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
He.
33 HEERE, leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
38 Bevestig Uw toezegging aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
Vau.
41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE, Uw heil, naar Uw toezegging;
42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
43 En ruk het Woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
Zain.
49 Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken , op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
52 Ik heb gedacht, o HEERE, aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
55 HEERE, des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
Cheth.
57 De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
64 HEERE, de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
Teth.
65 Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
Jod.
73 Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
75 Ik weet, HEERE, dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
Caph.
81 Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
L a m e d.
89 O HEERE, Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
90 Uw getrouwheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
Mem.
97 Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
Nun.
105 Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE, maak mij levend naar Uw woord.
108 Laat U toch, o HEERE, welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
Samech.
113 Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
Ain.
121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
128 Daarom heb ik al Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
Pe.
129 Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
Tsade.
137 HEERE, Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
Koph.
145 Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE, ik zal Uw inzettingen bewaren.
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE, maak mij levend naar Uw recht.
150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij , zij wijken verre van Uw wet.
151 Maar Gij, HEERE, zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
Resch.
153 Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
156 HEERE, Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE, maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
Schin.
161 De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
164 Ik loof U zevenmaal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
166 O HEERE, ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
Thau.
169 O HEERE, laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
174 O HEERE, ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
Dese Psalm wort afgedeylt in XXII deelen, ofte pausen, In elck deel zijn acht ver skens, ende elck vs begint in’t Hebr. met die letter, daer mede het deel geintituleert wort, Alsoo namelick dat alle de ver skens des eersten deels beginnen met Aleph , ofte A . De ver skens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth , B . ende soo voorts, volgens den Hebr. A . B , uyt welcke oorsake eenige onder de Geleerde, desen Psalm genoemt hebben. Een A. B. der godtsalicheyt : Elck vs deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanicheyt des selven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer nae te mogen schicken: Want tot een van dese drye, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de ver skens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vs deses Psalms, David vermeldet, of van Godes Wet, Insettingen, of, Ordonnantien, Bevelen, Getuygenissen, Geboden, Woort, Beloften, Wegen, Gerichten, Name, Gerechticheyt, Waerheyt, of yet diesgelijcx: uytgesondert alleen in het Cxxij vs in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.
ALEPH.
1 WElgelucksalich zijn de oprechte van wandel, die in de Wet des HEEREN gaen.
2 Welgelucksalich zijnse, die sijne getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken:
3 Oock geen onrecht en wercken: [maer] wandelen in sijne wegen.
4 [HEERE] ghy hebt geboden, datmen uwe bevelen seer bewaren sal.
5 Och dat mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!
6 Dan en soude ick niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.
7 Ick sal u loven in oprechticheyt des herten, als ick de rechten uwer gerechticheyt geleert sal hebben.
8 Ick sal uwe insettingen bewaren: en verlaet my niet al te seer.
BETH.
9 Waer mede sal de jongelinck sijn padt suyver houden? Als hy [dat] houdt nae u woort.
10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen .
11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.
12 HEERE, ghy zijt gesegent, leert my uwe insettingen.
13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten uwes monts.
14 Ick ben vrolicker in den wech uwer getuygenissen, als over allen rijckdom.
15 Ick sal uwe bevelen overdencken: ende op uwe paden letten.
16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: u woort en sal ick niet vergeten.
GIMEL.
17 Doet wel by uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware.
18 Ontdeckt mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe Wet.
19 Ick ben een vreemdelinck op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet.
20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen nae uwe oordeelen tot aller tijt.
21 Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden afdwalen.
22 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.
23 [Als] selve de Vorsten sittende tegens my gesproken hebben: heeft uw’ knecht uwe insettingen betracht.
24 Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden.
DALETH.
25 Mijne ziele kleeft aen ’t stof: maeckt my levendich nae u woort.
26 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, leert my uwe insettingen.
27 Geeft my den wech uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.
28 Mijne ziele drupt wech van treuricheyt: richt my op nae u woort.
29 Wendt van my den wech der valsheyt, ende verleent my genadelick uwe Wet.
30 Ick heb’ verkoren den wech der waerheyt, uwe Rechten hebbe ick my voorgestelt.
31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: ô HEERE, en beschaemt my niet.
32 Ick sal den wech uwer geboden loopen, als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.
HE.
33 HEERE, Leert my den wech uwer insettingen, ende ick sal hem houden ten eynde toe.
34 Geeft my ’t verstant, ende ick sal uwe Wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.
35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.
36 Neycht mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot giericheyt.
37 Wendt mijne oogen af datse geen ydelheyt en sien: maeckt my levendich door uwe wegen.
38 Bevesticht uwe toesegginge aen uwen knecht, die uwe vreese toegedaen is.
39 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn goet.
40 Siet, ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendich door uwe gerechticheyt.
VAU.
41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, ô HEERE: u heyl, nae uwe toesegginge.
42 Op dat ick mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.
43 Ende en ruckt het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.
44 So sal ick uwe Wet steets onderhouden, eeuwichlick ende altoos.
45 Ende ick sal wandelen inde ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.
46 Oock sal ick voor Coningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.
47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.
48 Ende ick sal mijne handen opheffen nae uwe geboden, die ick lief hebbe, ende ick sal uwe insettingen betrachten.
ZAIN.
49 Gedenckt des woorts tot uwen knecht [gesproken], op het welcke ghy my hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendich gemaeckt.
51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.
52 Ick hebbe gedacht, ô HEERE, aen uwe oordeelen, van outs aen, ende hebbe my getroost.
53 Groote beroeringe heeft my bevangen van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.
54 Uwe insettingen zijn my gesangen geweest, ter plaetse mijner vreemdelinckschappen.
55 HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtich geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.
56 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
CHETH.
57 De HEERE is mijn deel, ic hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren .
58 Ick hebbe u aenschijn eernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadich nae uwe toesegginge.
59 Ick hebbe mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.
60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraecht uwe geboden te onderhouden.
61 De godtloose hoopen hebben my beroooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.
62 Ter middernacht stae ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechticheyt.
63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden .
64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.
TETH.
65 Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, nae u woort.
66 Leert my eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe geboden gelooft.
67 Eer ick verdruckt wert, dwaelde ick: maer nu onderhoude ick u woort.
68 Ghy zijt goet ende goet-doende; leert my uwe insettingen.
69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.
70 Haer herte is vett als smeer: [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.
71 ’T is my goet dat ick verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.
72 De Wet uwes monts is my beter, dan duysenden van gout ofte silver.
IOD.
73 Uwe handen hebben my gemaeckt ende bereydt: maeckt my verstandich, op dat ick uwe geboden leere.
74 Die u vreesen, sullen my aensien, ende haer verblijden, om dat ick op u woort gehoopt hebbe.
75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten de gerechticheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwicheyt verdruckt hebt.
76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, nae uwe toesegginge aen uwen knecht.
77 Laet my uwe barmherticheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe Wet is al mijne vermakinge.
78 Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen nedergestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden.
79 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die uwe getuygenissen kennen .
80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.
CAPH.
81 Mijne ziele is besweken van verlangen nae u heyl: op u woort heb ick gehoopt.
82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen nae uwe toesegginge ter wijle ick seyde, Wanneer sult ghy my vertroosten?
83 Want ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.
84 Hoe sullen de dagen uwes knechts [vele zijn]? wanneer sult ghy recht doen over mijne vervolgers?
85 De hoovaerdige hebben my putten gegraven , ’twelck niet en is nae uwe wet.
86 Alle uwe geboden zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.
87 Sy hebben my bynae vernietigt op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten
88 Maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt, dan sal ick ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.
LAMED.
89 O HEERE, u woort bestaet in der eeuwicheyt in de hemelen.
90 Uwe getrouwicheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:
91 Nae uwe ordinantien blijven sy [noch] heden staen, want sy alle zijn uwe knechten.
92 Indien uwe Wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck al lange vergaen.
93 Ick en sal uwe bevelen in der eeuwicheyt niet vergeten, want door de selve hebt ghy my levendich gemaeckt.
94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.
95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.
96 In alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u gebodt is seer wijt.
MEM.
97 Hoe lief hebbe ick uwe Wet! sy is mijne betrachtinge den gantschen dach.
98 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want sy is in eeuwicheyt by my.
99 Ick ben verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne betrachtinge zijn.
100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
101 Ick hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat ick u woort soude onderhouden.
102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.
103 Hoe soet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honich mijnen monde.
104 Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daeromme hate ick alle leugen-paden.
NUN.
105 U woort is een lampe voor mijnen voet, ende een licht voor mijnen padt.
106 Ick hebbe gesworen, ende sal’t bevestigen, dat ick onderhouden sal de rechten uwer gerechticheyt.
107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendich nae u woort.
108 Laet u doch, ô HEERE, welgevallen de vrijwillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.
109 Mijne ziele is geduerichlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe Wet niet.
110 De godtloose hebben my eenen strick geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.
111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.
112 Ick hebbe mijn herte geneygt om uwe insettingen eeuwelick te doen, ten eynde toe.
SAMECH.
113 Ick hate de quade rancken, maer hebbe uwe Wet lief.
114 Ghy zijt mijne schuyl-plaetse, ende mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt.
115 Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.
116 Ondersteunt my nae uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.
117 Ondersteunt my, so sal ick behouden zijn, dan sal ick my steets in uwe insettingen vermaken.
118 Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af-dwalen, want haer bedroch is leugen.
119 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als] schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.
120 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordelen.
AJIN.
121 Ick hebbe recht ende gerechticheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.
122 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hooveerdige my niet onderdrucken.
123 Mijne oogen zijn besweken, van verlangen nae u heyl, ende nae de toesegginge uwer rechtveerdicheyt.
124 Doet by uwen knecht nae uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.
125 Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstadich, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.
126 ’T is tijt voor den HEERE dat hy wercke, [want] sy hebben uwe Wet verbroken.
127 Daerom hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.
128 Daerom hebbe ick alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] allen valschen padt hebbe ick gehaett.
PE.
129 Uwe getuygenissen zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.
130 De openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandich makende.
131 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb verlangt nae uwe geboden.
132 Siet my aen, weest my genadich, nae het recht aen de gene die uwen Name beminnen.
133 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechticheyt over my heerschen.
134 Verlost my van des menschen overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.
135 Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.
136 Water-beken vlieten af uyt mijne oogen, om dat sy uwe Wet niet en onderhouden.
TSADE.
137 HEERE, Ghy zijt rechtveerdich, ende elck een uwer oordeelen is recht.
138 Ghy hebt de gerechticheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt hoochlick geboden.
139 Mijnen yver heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.
140 U woort is seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.
141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet.
142 Uwe gerechticheyt is gerechticheyt in eeuwicheyt, ende uwe Wet is de waerheyt.
143 Benaeuwtheyt ende angst hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.
144 De gerechticheyt uwer getuygenissen is in der eeuwicheyt: doetse my verstaen, so sal ick leven.
KOPH.
145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, ô HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.
146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.
147 Ick ben de [morgen]-schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.
148 Mijne oogen comen de [nacht]-waken te vooren, om uwe reden te betrachten .
149 Hoort mijne stemme nae uwe goedertierenheyt, o HEERE, maeckt my levendich nae u recht.
150 Die quade practijcken na-jagen, genaken [my]: sy wijcken verre van uwe Wet.
151 [Maer] ghy HEERE zijt nae by: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.
152 Van outs hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat ghyse in eeuwicheyt gegrondet hebt.
RESCH.
153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe Wet en hebbe ick niet vergeten.
154 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my: maeckt my levendich, nae uwe toesegginge.
155 Het heyl is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.
156 HEERE, uwe barmherticheden zijn vele: maeckt my levendich nae uwe rechten.
157 Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.
158 Ick hebbe gesien de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.
159 Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, o HEERE, maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt:
160 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwicheyt is al ’t recht uwer gerechticheyt.
SCHIN.
161 De Vorsten hebben my vervolgt sonder oorsake: maer mijn herte heeft gevreest voor u woort.
162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint.
163 Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe Wet hebbe ick lief.
164 Ick love u sevenmael ’sdaegs, over de rechten uwer gerechticheyt.
165 Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, ende sy en hebben geenen aenstoot.
166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:
167 Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:
168 Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want alle mijne wegen zijn voor u.
THAU.
169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandich nae u woort.
170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, reddet my nae uwe toesegginge.
171 Mijne lippen sullen [uwen] lof overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.
172 Mijne tonge sal sprake houden van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdicheyt.
173 Laet uwe hant my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren .
174 O HEERE, ick verlange nae u heyl, ende uwe Wet is al mijne vermakinge.
175 Laet mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende laet uwe rechten my helpen .
176 Ick hebbe gedwaelt als een verloren schaep: soeckt uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.