Verwoesting van Jeruzalem voorzegd
1 EN als Hij uit den tempel ging, zeide een van Zijn discipelen tot Hem: Meester, zie, hoedanige stenen, en hoedanige gebouwen!
2 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.
3 En als Hij gezeten was op den Olijfberg, tegen den tempel over, vraagden Hem Petrus, en Jakobus, en Johannes, en Andreas, alleen:
4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk is het teken, wanneer deze dingen alle voleindigd zullen worden?
5 En Jezus, hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
6 Want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus ; en zullen velen verleiden.
7 En wanneer gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen, zo wordt niet verschrikt; want dit moet geschieden; maar nog is het einde niet.
8 Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen, en er zullen hongersnoden wezen, en beroerten. Deze dingen zijn maar beginselen der smarten.
9 Maar ziet gij voor uzelven toe; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in de synagogen; gij zult geslagen worden, en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden, om Mijnentwil, hun tot een getuigenis.
10 En het Evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.
11 Doch wanneer zij u leiden zullen, om u over te leveren, zo zijt te voren niet bezorgd, wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
12 En de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen hen doden.
13 En gij zult gehaat worden van allen, om Mijns Naams wil; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
Over de grote verdrukking
14 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door den profeet Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, (die het leest, die merke daarop) alsdan, die in Judea zijn, dat zij vlieden op de bergen.
15 En die op het dak is, kome niet af in het huis, en ga niet in, om iets uit zijn huis weg te nemen.
16 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn kleed te nemen.
17 Maar wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen.
18 Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters.
19 Want die dagen zullen zulke verdrukking zijn, welker gelijke niet geweest is van het begin der schepselen, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook niet zijn zal.
20 En indien de Heere de dagen niet verkort had, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij de dagen verkort.
21 En alsdan, zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus; of ziet, Hij is daar; gelooft het niet.
22 Want er zullen valse christussen, en valse profeten opstaan, en zullen tekenen en wonderen doen, om te verleiden, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen.
23 Maar gijlieden ziet toe; ziet, Ik heb u alles voorzegd.
Over de wederkomst
24 Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven.
25 En de sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten, die in de hemelen zijn , zullen bewogen worden.
26 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien, komende in de wolken, met grote kracht en heerlijkheid.
27 En alsdan zal Hij Zijn engelen uitzenden, en zal Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der aarde, tot het uiterste des hemels.
28 En leert van den vijgeboom deze gelijkenis; wanneer nu zijn tak teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
29 Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het nabij, voor de deur is.
30 Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.
31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan; maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
32 Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader.
Waarschuwing tot waakzaamheid
33 Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet, wanneer de tijd is.
34 Gelijk een mens, buiten ’s lands reizende, zijn huis verliet, en zijn dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood, dat hij zou waken;
35 Zo waakt dan (want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat, of ter middernacht, of met het hanengekraai, of in den morgenstond);
36 Opdat hij niet onvoorziens kome, en u slapende vinde.
37 En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt.
1 Christus voorseght de verwoestinge des tempels, ende der stadt Ierusalem. 5 Daer by voegende de swaricheden ende teeckenen, die voor ende ontrent de selve souden geschieden. 10 ende vertroost tusschen beyden de sijne met den geluckigen voortganck des Euangeliums, ende met den bystant des H. Geests, haer vermanende tot volstandicheyt. 14 Hy wijstse op de Prophetie Daniels, ende raedt haer in tijdts te vluchten, om die groote elende te ontgaen. 21 waerschouwt tegen de verleydinge ende mirakelen der valscher Christi , ende Propheten. 24 Beschrijft voorders de teeckenen van het eynde der werelt, ende sijne toekomste ten oordeel, waer van de dagh alleen den Vader bekent is. 33 ende vermaent daerom tot gestadigh waecken ende bidden.
1 ENde als hy uyt den Tempel ginck, seyde een van sijne Discipelen tot hem, Meester, siet hoedanige steenen, ende hoedanige gebouwen!
2 Ende Iesus antwoordende seyde tot hem, Siet ghy dese groote gebouwen? bDaer en sal niet [eenen ] steen op den [anderen ] steen gelaten worden, die niet afgebroken en sal worden.
3 Ende als hy geseten was op den olijfberch tegen den Tempel over, vraeghden hem Petrus, ende Iacobus, ende Ioannes, ende Andreas alleen.
4 Seght ons wanneer sullen dese dingen zijn? ende welck is het teecken wanneer dese dingen alle voleyndight sullen worden?
5 Ende Iesus haer antwoordende begon te seggen, Siet toe dat u niemant en verleyde.
6 Want vele sullen komen onder mijnen Name, seggende, Ick ben [de Christus ], ende sullen vele verleyden.
7 Ende wanneer ghy sult hooren van oorlogen, ende geruchten van oorlogen, soo en wort niet verschrickt: want [dit ] moet geschieden. Maer noch en is het eynde niet.
8 Want het [een ] volck sal tegen het [ander ] volck opstaen, ende het [een ] Coninckrijck tegen het [ander ] Coninckrijck, ende daer sullen aerdbevingen zijn in verscheyden plaetsen, ende daer sullen hongers-nooden wesen, ende beroerten. Dese dingen zijn [maer ] beginselen der smerten.
9 Maer siet ghy voor u selven toe: want sy sullen u overleveren inde Raedsvergaderingen, ende in de Synagogen: Ghy sult geslagen worden, ende voor Stadthouders ende Coningen sult ghy gestelt worden, om mijnent wille, haer tot een getuygenisse.
10 Ende het Euangelium moet eerst gepredickt worden onder alle de volcken.
11 Doch wanneer sy u leyden sullen om u over te leveren, soo en zijt te voren niet besorght, wat ghy spreken sult, noch en bedenckt het niet: maer soo wat u in die uyre gegeven sal worden, dat spreeckt. Want ghy en zijt het niet die spreeckt, maer de heylige Geest.
12 Ende de [een ] broeder sal den [anderen ] broeder overleveren tot den doot, ende de vader het kindt: ende de kinderen sullen op staen tegen de ouders, ende sullense dooden.
13 Ende ghy sult gehatet worden van alle, om mijns naems wille: maer wie volherden sal tot den eynde, die sal salich worden.
14 Wanneer ghy dan sult sien den grouwel der verwoestinge, daer van door den Propheet Daniel gesproken is, staende daer het niet en behoort (die het leest die mercke daer op) alsdan die in Iudea zijn, dat’se vlieden op de bergen.
15 Ende die op het dack is, en kome niet af in het huys, noch en gae niet in, om yet uyt sijn huys wech te nemen.
16 Ende die op den acker is, en keere niet weder te rugge, om sijn kleedt te nemen.
17 Maer wee den bevruchten ende den soogenden [vrouwen ] in die dagen.
18 Doch biddet dat uwe vlucht niet en geschiede des winters.
19 Want die dagen sullen sulcke verdruckinge zijn, welcker gelijcke niet geweest en is van den beginne der schepselen, die Godt geschapen heeft, tot nu toe, noch oock niet zijn en sal.
20 Ende indien de Heere de dagen niet vercort en hadde, geen vleesch en soude behouden worden: maer om der uytvercorenen wille, die hy heeft uytvercoren, heeft hy de dagen vercort.
21 Ende alsdan so yemandt tot u lieden sal seggen, Siet hier is de Christus: ofte siet, hy is daer, en gelooft het niet.
22 Want daer sullen valsche Christi, ende valsche Propheten opstaen, ende sullen teeckenen ende wonderen doen, om te verleyden, indien het mogelick waere, oock de uytvercorene.
23 Maer ghy lieden siet toe: Siet, ick hebbe u alles voorsegt.
24 Maer in die dagen, na die verdruckinge, sal de Sonne verduystert worden, ende de Mane en sal haer schijnsel niet geven.
25 Ende de sterren des hemels sullen daer uyt vallen, ende de crachten die in de hemelen [zijn ], sullen beweeght worden.
26 Ende alsdan sullen sy den Sone des menschen sien, komende in de wolcken, met groote cracht ende heerlickheyt.
27 Ende alsdan sal hy sijne Engelen uytsenden, ende sal sijne uytvercorene by een vergaderen uyt de vier winden, van het uyterste der aerden, tot het uyterste des hemels.
28 Ende leert van den vijgeboom dese gelijckenisse: wanneer nu sijnen tack teer wort, ende de bladeren uytspruyten, so weet ghy dat de Somer na by is.
29 Alsoo oock ghy, wanneer ghy dese dingen sult sien geschieden, so weet dat [het ] na by voor de deure is.
30 Voorwaer ick segge u, dat dit geslachte niet en sal voorby gaen, tot dat alle dese dingen sullen geschiet zijn.
31 De hemel ende de aerde sullen voorby gaen, maer mijne woorden en sullen geensins voorby gaen.
32 Maer van dien dagh ende die uyre en weet niemandt, noch de Engelen die in den hemel zijn, noch de Sone, dan de Vader.
33 Siet toe, waeckt ende bidt, want ghy en weet niet wanneer de tijdt is.
34 Gelijck een mensche buyten landts reysende, sijn huys verliet, ende sijnen dienstknechten macht gaf, ende elck sijn werck, ende den deur-wachter geboot dat hy soude waecken.
35 So waeckt dan (want ghy en weet niet wanneer de heere des huys komen sal, [des avondts ] late, ofte ter middernacht, ofte met het hanen-gekraey, ofte in den morgenstondt)
36 Op dat hy niet onvoorsiens en come, ende u slapende vinde.
37 Ende ’t gene ick u segge, [dat ] segge ick allen, Waeckt.