Jozua vermaant het volk tot onderhouding der wet
1 EN het geschiedde na vele dagen, nadat de HEERE Israël rust gegeven had van al zijn vijanden rondom heen, en Jozua oud geworden en wel bedaagd was;
2 Zo riep Jozua gans Israël, hun oudsten, en hun hoofden, en hun richters, en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, en wel bedaagd;
3 En gijlieden hebt gezien alles, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht; want de HEERE, uw God, Zelf, is het, Die voor u gestreden heeft.
4 Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen, ten erfdeel voor uw stammen, van de Jordaan af, met al de volken, die ik uitgeroeid heb, en tot de grote zee, tegen den ondergang der zon.
5 En de HEERE, uw God, Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft.
6 Zo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles, wat geschreven is in het wetboek van Mozes; opdat gij daarvan niet afwijkt ter rechter- noch ter linkerhand;
7 Dat gij niet ingaat tot deze volken: deze, die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient hen niet, en buigt u voor die niet;
8 Maar den HEERE, uw God, zult gij aanhangen, gelijk als gij tot op dezen dag gedaan hebt.
9 Want de HEERE heeft van uw aangezicht verdreven grote en machtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezicht bestaan, tot op dezen dag toe.
10 Eén enig man onder u zal er duizend jagen; want het is de HEERE, uw God, Zelf, Die voor u strijdt, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.
11 Daarom bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt.
12 Want zo gij enigszins afkeert, en het overige van deze volken aanhangt, van deze, die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan, en zij tot u;
13 Weet voorzeker, dat de HEERE, uw God, niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik, en tot een net, en tot een gesel aan uw zijden, en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE, uw God, gegeven heeft.
14 En ziet, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet één enig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de HEERE, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet een enig woord gevallen.
15 En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft, alzo zal de HEERE over u komen laten al die kwade dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de HEERE, uw God gegeven heeft.
16 Wanneer gij het verbond des HEEREN, uws Gods, overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden, en u voor dezelve nederbuigt, zo zal de toorn des HEEREN over u ontsteken, en gij zult haastiglijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.
Iosua out geworden zijnde vergadert gantsch Israël, ende verhaelt hoe wonderbaerlick dat Godt voor sijn volck gestreden, ende de landen der overwonnene volckeren haer ter erffenisse gegeven heeft, v. 1, etc. Daerom vermaent hyse neerstich te zijn in het onderhouden van de Wet door Mose beschreven, 6. Ende haer te wachten van in te gaen, ende haer te vermengen met de afgoderye der Heydenen, 7. Hen voorstellende de weldaden die sy van Godt hadden ontfangen, ende noch ontfangen souden, 9. met dreyginge der straffen Godes, so sy den Heere verlaten souden, 11.
1 ENde ’t geschiedde na vele dagen, na dat de HEERE Israël ruste gegeven hadde van alle sijne vyanden rontom henen: ende Iosua out geworden [ende] wel bedaecht was:
2 So riep Iosua gantsch Israël, hare Outste, ende hare Hoofden, ende hare Richters, ende hare Amptlieden: ende hy seyde tot haer, Ick ben out geworden, [ende] wel bedaecht.
3 Ende ghylieden hebt gesien alles wat de HEERE uwe Godt gedaen heeft allen desen volckeren voor u aengesichte: Want de HEERE uwe Godt selve is het die voor u gestreden heeft.
4 Siet ick hebbe u dese overige volckeren door het lot doen toevallen, ten erfdeele uwen stammen, van de Iordane af, met alle de volcken die ick uytgeroeyt hebbe, ende tot de groote Zee tegen den onderganck der Sonne.
5 Ende de HEERE uwe Godt selve salse uytstooten voor ulieder aengesichte, ende hy salse van voor ulieder aengesichte verdrijven; ende ghy sult haer lant erflick besitten, gelijck als de HEERE uwe Godt tot u gesproken heeft.
6 So weest seer sterck om te bewaren ende om te doen alles dat geschreven is in het wet-boek Mose: op dat ghy daer niet van af en wijckt ter rechter noch ter slincker hant.
7 Dat ghy niet in en gaet tot dese volckeren, dese die overgebleven zijn by ulieden: gedenckt oock niet aen den name harer Goden, noch en doeter niet by sweeren, noch en dientse niet, noch en buycht u voor die niet.
8 Maer den HEERE uwen Godt sult ghy aenhangen: gelijck als ghy tot op desen dach gedaen hebt.
9 Want de HEERE heeft van u aengesichte verdreven groote ende machtige volkeren: ende u aengaende, niemant heeft voor u aengesichte bestaen , tot op desen dach toe.
10 Een eenich man onder u salder duysent jagen: want het is de HEERE uwe Godt selve die voor u strijdt, gelijck als hy u gesproken heeft.
11 Daerom bewaert uwe zielen neerstelick, dat ghy den HEERE uwen Godt liefhebbet.
12 Want so ghy eenichsins afkeert ende het overige deser volckeren aenhangt, deser die by u overgebleven zijn: ende u met haer verswagert, ende ghy tot haer sult in gaen, ende sy tot u:
13 Wetet voor seker, dat de HEERE uwe Godt niet voortvaren en dal dese volcken van voor u aengesicht te verdrijven: maer sy sullen ulieden zijn tot een strick, ende tot een net, ende tot een geessel aen uwe zijden, ende tot doornen in uwe oogen, tot dat ghy omme komt van dit goede lant, ’t welck u de HEERE uwe Godt gegeven heeft.
14 Ende siet, ick gae heden in den wech der gantscher aerde: ende ghy weet in u gantsch herte, ende in uwe gantsche ziele, datter niet een eenich woort gevallen en is van alle die goede woorden welcke de HEERE uwe Godt over u gesproken heeft, sy zijn u alle overkomen, daer en is van de selve niet een eenich woort gevallen.
15 Ende ’t sal geschieden, gelijck als alle die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE uwe Godt tot u gesproken heeft: alsoo sal de HEERE over u komen laten alle die quade dingen, tot dat hy u verdelge van desen goeden lande, ’t welck u de HEERE uwe Godt gegeven heeft.
16 Wanneer ghy het verbont des HEEREN uwes Godts overtreedt, dat hy u geboden heeft, ende ghy henen gaet ende dient andere Goden, ende u voor de selve nederbuycht: so sal de toorn des HEEREN over u ontsteken, ende ghy sult haestelick om komen van het goede lant ’t welck hy u gegeven heeft.