Zofar beschrijft de plagen, die God den goddelozen toezendt
1 TOEN antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:
2 Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
3 Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
4 Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
5 Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
6 Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
7 Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
8 Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
9 Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
10 Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten wederuitkeren.
11 Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
12 Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
13 Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
14 Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
15 Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
16 Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
17 De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.
18 Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
19 Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
20 Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
21 Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
22 Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
23 Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
24 Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
25 Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
26 Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
27 De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
28 De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
29 Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.
Zophar verklaert oorsake te hebben, om Iob te antwoorden, v. 1, etc. vertoogt dat het geluck der godtloosen haest vergaet, 4. dat Godt de selve in alle dingen veelvuldelick plaegt, 10. het besluyt deses vertoogs, 29.
1 DOe antwoordde Zophar de Naamathiter, ende seyde;
2 Daerom doen mijne gedachten my antwoorden: ende over sulcx is mijn verhaesten in my.
3 Ick hebbe aengehoort eene bestraffinge, die my schande aen doet: maer de geest sal uyt mijn verstant voor my antwoorden.
4 Weet ghy dit? van altoos af, van dat [Godt] den mensche op de werelt geset heeft,
5 Dat het gejuych der godloosen van nae by geweest is, ende de vreuchde des huychelaers voor een oogenblick?
6 Wanneer sijne hoocheyt tot den hemel toe op klomme; ende sijn hooft tot aen de wolcken raeckte:
7 Sal hy gelijck sijn dreck in eeuwicheyt vergaen: die hem gesien hadden, sullen seggen, Waer is hy?
8 Hy sal wech vliegen als een droom, datmen hem niet vinden en sal: ende hy sal verjaecht worden, als een gesichte des nachts.
9 De ooge die hem sach, en sal’t niet meer doen: ende sijne plaetse en sal hem niet meer aenschouwen.
10 Sijne kinderen sullen soecken de arme te behagen: ende sijne handen sullen sijn vermogen moeten weder uyt keeren.
11 Sijne beenderen sullen vol sijner verborgene [sonden] zijn: welcker elck een met hem op het stof neder liggen sal.
12 Indien het quaet in sijnen mont soet is, hy dat verbergt onder sijne tonge,
13 Hy dat spaert, ende het selve niet en verlaet, maer dat in’t midden van sijn gehemelte inhoudt;
14 Sijne spijse sal in sijn ingewant verandert worden: galle der adderen salse in’t binnenste van hem zijn.
15 Hy heeft goet ingeslockt, maer sal het uytspouwen: Godt sal ’t uyt sijnen buyck uytdrijven.
16 Het vergift der adderen sal hy suygen: de tonge der slange sal hem dooden.
17 De stroomen, rivieren, beken van honich, ende boter, en sal hy niet sien.
18 Den arbeyt sal hy wedergeven ende niet inslocken: nae’t vermogen sijner veranderinge, so en sal hy van vreuchde niet opspringen.
19 Om dat hy onderdruckt heeft, de arme verlaten heeft, een huys gerooft heeft, dat hy niet opgebouwt en hadde.
20 Om dat hy geen ruste in sijnen buyck gekent en heeft: so en sal hy van sijn gewenscht goet niet uyt-behouden.
21 Daer en sal niets overich zijn dat hy ete: daerom en sal hy niet wachten nae sijn goet.
22 Als sijne genoechsaemheyt sal vol zijn, sal hem bange zijn: alle hant des elendigen sal over hem komen.
23 Daer zy [wat] om sijnen buyck te vullen, [Godt] sal over hem de hitte sijns toorns senden, ende over hem regenen op sijne spijse.
24 Hy zy gevloden vande ysere wapenen, de stalen boge sal hem doorschieten.
25 Men sal [het sweert] uyttrecken, ’tsal uyt het lijf uytgaen, ende glintserende uyt sijne galle voortkomen: verschrickingen sullen over hem zijn.
26 Alle duysternisse sal verborgen zijn in sijne schuyl-plaetsen; een vyer, dat niet opgeblasen is, sal hem verteeren: den overigen in sijne tente sal’t qualick gaen.
27 Den hemel sal sijne ongerechticheyt openbaren; ende de aerde sal haer tegens hem opmaken.
28 De inkomste van sijn huys sal wech-gevoert worden: ’t sal al henen vloeyen inden dach sijnes toorns.
29 Dit is het deel des godtloosen menschen van Godt, ende de erve sijner redenen van Godt.