De afgoden en de HEERE
1 HOORT het woord, dat de HEERE tot ulieden spreekt, o huis Israëls.
2 Zo zegt de HEERE: Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten.
3 Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl.
4 Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele.
5 Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook zo is er geen goeddoen bij hen.
6 Omdat niemand U gelijk is, o HEERE, zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid.
7 Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen, en in hun ganse koninkrijk, niemand U gelijk is.
8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden.
9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk des werkmeesters en van de handen des goudsmids; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij al te zamen.
10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen.
11 (Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, en van onder dezen hemel.)
12 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand.
13 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.
14 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen; en er is geen geest in hen.
15 IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.
16 Jakobs deel is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.
Voorzegging der naderende verwoesting
17 Raap uw kramerij weg uit het land, gij inwoneres der vesting.
18 Want zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren, en zal ze benauwen, opdat zij het vinden.
19 O, wee mij over mijn breuk, mijn plage is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers een krankheid, die ik wel dragen zal.
20 Mijn tent is verstoord, en al mijn zelen zijn verscheurd; mijn kinderen zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer, die mijn tent uitspant, en mijn gordijnen opricht.
21 Want de herders zijn onvernuftig geworden, en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld, en hun ganse weide is verstrooid.
22 Ziet, er komt een stem des geruchts, en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken.
23 Ik weet, o HEERE, dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijn gang richte.
24 Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet te niet maakt.
25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten, die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest.
Godt verbiedt sijnen volcke de heydensche vreese voor de hemels-teeckenen, v. 1, 2. beschrijft wijtloopich ende bespott de ydelheyt der Afgoden, ende dwaesheyt des afgodischen beelden-diensts, met tegenstellinge van sijne Godtlicke Majesteyt ende macht, mitsgaders den dienst, die Iacob hem bysonderlick schuldich was, v. 3, etc. propheteert ende beeldt af door weeklagen, de verstooringe van Ierusalem ende gantsch Iuda, door de Babyloniers, 17. waer op de Propheet, in sijnen ende der kercken naem, Godt bidt om matiging deses oordeels, ende straffe der godtloose vyanden, 23.
1 HOoret het woort, dat de HEERE tot u lieden spreeckt, ô huys Israëls.
2 Soo seyt de HEERE; En leeret den wech der heydenen niet, ende en ontsettet u niet voor de teeckenen des hemels, dewijle sich de heydenen voor de selve ontsetten.
3 Want de insettingen der volckeren zijn ydelheyt: want het is hout datmen uyt den woude gehouwen heeft, een werck van ’s werckmeesters handen, met de byle.
4 Men pronckt het op met silver ende met gout: sy hechten se met nagelen, ende met hameren, op dat het niet en waggele.
5 Sy zijn gelijck een palmboom van dichten wercke, maer en konnen niet spreken, sy moeten gedragen worden, want sy en konnen niet gaen: En vreeset niet voor hen, want sy en konnen geen quaet doen, oock so en isser geen goet doen by hen.
6 Om dat niemant u gelijck is, ô HEERE, so zijt ghy groot, ende groot is uwen Naem, in mogentheyt.
7 Wie soude u niet vreesen, ghy Coninck der heydenen? want het komt u toe: Omdat doch onder alle wijse der heydenen, ende in haer gantsche Coninckrijck, niemant u gelijck en is.
8 In een dinck zijn sy doch onvernuftich ende sot: een hout is een onderwijs der ydelheden.
9 Uyt-gereckt silver wort van Tharsis gebracht, ende gout van Uphaz, [ten] wercke des werck-meesters, ende der handen des goutsmits: hemelsblaeuw ende purper is hare kleedinge, een werck der wijsen zijnse al te samen.
10 Maer de HEERE Godt is de waerheyt, hy is de levendige Godt, ende een eeuwich Coninck: van sijne verbolgentheyt beeft de aerde, ende de heydenen en konnen sijne gramschap niet verdragen.
11 (Aldus sult ghylieden tot hen seggen; De Goden, die den hemel ende aerde niet gemaeckt en hebben, sullen vergaen vander aerden, ende van onder desen hemel.)
12 Die de aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereydt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel uytgebreydt door sijn verstant.
13 Als hy sijne stemme geeft, so isser een gedruys van wateren in den hemel, ende hy doet de dampen opklimmen van’t eynde der aerde: hy maeckt de blixemen met den regen, ende doet den wint voortkomen uyt sijne schatkameren.
14 Een yeder mensche is onvernuftich geworden, so dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder gout-smit is beschaemt van het gesneden-beelt: want sijn gegoten-beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen.
15 Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen.
16 Iacobs deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende Israël, is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem.
17 Raept uwe cramery wech uyt den lande, ghy inwoonersse der vestinge.
18 Want soo seyt de HEERE; Siet ick sal de inwoonders des lants op ditmael wechslingeren, ende salse benaeuwen, opdat sy ’t vinden.
19 ô Wee my over mijne breucke, mijne plage is smertelick: ende ick hadde geseyt, Dit is immers eene kranckheyt, die ick wel dragen sal.
20 Mijne tente is verstoort, ende alle mijne zeelen zijn verscheurt: mijne kinderen zijn van my uytgegaen, ende sy en zijnder niet; daer en is niemant meer die mijne tente uytspanne, ende mijne gordijnen oprichte.
21 Want de herders zijn onvernuftich geworden, ende en hebben den HEERE niet gesocht: daerom en hebbense niet verstandichlick gehandelt, ende hare gantsche weyde is verstroyt.
22 Siet, daer komt eene stemme des geruchts, ende een groot beven uyt den lande van’t Noorden: datmen de steden van Iuda sal stellen tot eene verwoestinge, eene wooninge der draken.
23 Ick weet, ô HEERE, dat by den mensche sijnen wech niet en is: het en is niet by eenen man, die wandelt, dat hy sijnen ganck richte.
24 Castijdt my, HEERE, doch met mate: niet in uwen toorn, op dat ghy my niet te niete en maket.
25 Stort uwe grimmicheyt uyt over de heydenen, die u niet en kennen, ende over de geslachten, die uwen Name niet aenroepen: want sy hebben Iacob opgegeten; ja sy hebben hem op-gegeten, ende hem verteert, ende sijne wooninge verwoestet.