Voorzegging van het Messiaanse rijk
1 HET volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.
2 Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men de buit uitdeelt.
3 Want het juk van hun last, en den stok hunner schouders, en den staf desgenen, die hen dreef, hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten;
4 Toen de ganse strijd dergenen, die streden, met gedruis geschiedde, en de klederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs.
5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst;
6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen.
Bedreigingen tegen het koninkrijk van Israël
7 De Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israël.
8 En al dit volk zal het gewaar worden, Efraïm en de inwoner van Samaria; in hoogmoed en grootsheid des harten, zeggende:
9 De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgebomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen;
10 Want de HEERE zal Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen, en Hij zal zijn vijanden samen vermengen:
11 De Syriërs van voren, en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
12 Want dit volk keert zich niet tot Dien, Die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet.
13 Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israël den kop en den staart, den tak en de bieze, op één dag.
14 (De oude en aanzienlijke, die is de kop; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart.)
15 Want de leiders dezes volks zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt.
16 Daarom zal zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij zich niet ontfermen, want zij zijn allen te zamen huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
17 Want de goddeloosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als de verheffing des rooks.
18 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, zal het land verduisterd worden; en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs: de een zal den ander niet verschonen.
19 Zo hij ter rechterhand snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter linkerhand eet, zal hij toch niet verzadigd worden; een iegelijk zal het vlees zijns arms eten;
20 Manasse Efraïm, en Efraïm Manasse, en zij zullen te zamen tegen Juda zijn. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
Een Prophetye van de beroepinge des volcx tot Christum, v. 1. ende van de groote vreucht des selven van wegen de verlossinge door Christum, 2. wiens geboorte, persoone, ampt, ende eeuwich Rijcke de Prophete beschrijft, 5. Daerna comt hy wederom tot de dreygementen over Ephraim, 7. van wegen den hoochmoet, 9. ende hartneckicheyt des volcx van Israël, 12. ende hare godtloosheyt, 17.
1 HEt volck dat in duysternisse wandelt, sal een groot licht sien: de gene die woonen in het lant van de schaduwe des doots, over deselve sal een licht schynen.
2 Ghy hebt dit volck vermenichvuldicht, [maer] ghy en hebt de blijtschap niet groot gemaeckt: sy sullen [nochtans] blyde wesen voor u aengesichte, gelijckmen sich verblydt in den oogst, gelijck men verheucht is wanneer men den buyt uytdeylt.
3 Want het jock hares lasts, ende den stock harer schouderen, ende den staf des genen die haer dreef, hebt ghy verbroken, gelijck ten dage der Midianiten .
4 Doe de gantsche strijt der gener die streden , met gedruys geschiedde, ende de cleederen in’t bloet gewentelt, ende verbrant wierden, [tot] een voedtsel des vyers.
5 Want een kint is ons geboren, een Sone is ons gegeven, ende de heerschappye is op sijne schouder: ende men noemt sijnen name Wonderlick, Raedt, Stercke Godt, Vader der eeuwicheyt, Vrede-vorst:
6 Der grootheyt deser heerschappye, ende des vredes en sal geen eynde zijn op den throon Davids, ende in sijn Coninckrijcke, om dat te bevestigen, ende dat te stercken met gerichte ende met gerechticheyt, van nu aen tot in eeuwicheyt toe: den yver des HEEREN der heyrscharen sal sulcks doen.
7 De Heere heeft een woort gesonden in Iacob, ende het is gevallen in Israël.
8 Ende al dit volck sal ’t gewaer worden, Ephraim, ende de inwoonder van Samaria: in hoochmoet ende grootsheyt des herten seggende,
9 De tichelsteenen zijn gevallen, maer [met] uytgehouwene steenen sullen wy [wederom] bouwen: de wilde vijgeboomen zijn afgehouwen, maer wy sullense in cederen veranderen.
10 Want de HEERE sal Rezins tegenpartyders tegen hem verheffen: ende hy sal sijne vyanden te samen vermengen:
11 De Syriers van vooren, ende de Philistinen van achter, dat sy Israël opeten met vollen monde: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
12 Want dit volck en keert sich niet tot dien die het slaet, ende den HEERE der heyrscharen en soecken sy niet.
13 Daerom sal de HEERE afhouwen uyt Israël, den cop, ende den steert, den tack, ende de biese, op eenen dach.
14 (De oude ende aensienlicke die is de cop: maer de Prophete die valscheyt leert, die is de steert.)
15 Want de leyders deses volcks zijn verleyders, ende die van haer geleydet worden, worden ingeslockt.
16 Daerom en sal hem de Heere niet verblyden over hare jongelingen, ende harer weesen ende harer weduwen en sal hy hem niet ontfermen, want sy zijn al t’samen huychelaers, ende boosdoenders, ende alle mont spreeckt dwaesheyt: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
17 Want de godtloosheyt brandt als vyer, doornen ende distelen sal sy verteeren: ende sal aensteken de verwerrede struycken des wouts, die haer verheven hebben [als] de de verheffinge des roocx.
18 Van wegen de verbolgentheyt des HEEREN der heyrscharen, sal het lant verduystert worden: ende ’t volck sal zijn als een voetsel des vyers: d’een sal den anderen niet verschoonen.
19 So hy ter rechterhant snijt sal hy doch hongeren, ende so hy ter slincker hant eett, en sal hy doch niet versadicht worden: een yegelick sal het vleesch sijnes arms eten:
20 Manasse den Ephraim, ende Ephraim den Manasse, [ende] sy sullen te samen tegen Iuda zijn: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.