Beloften van verhoring en verlossing
1 IK ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik.
2 Ik heb Mijn handen uitgebreid, den gansen dag tot een wederstrevig volk, die wandelen op een weg, die niet goed is, naar hun eigen gedachten.
3 Een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht, in hoven offerende, en rokende op tichelstenen;
4 Zittende bij de graven, zo vernachten zij bij degenen, die bewaard worden, etende zwijnenvlees, en er is sop van gruwelijke dingen in hun vaten.
5 Die daar zeggen: Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij. Deze zijn een rook in Mijn neus, een vuur, den gansen dag brandende.
6 Ziet, het is voor Mijn aangezicht geschreven; Ik zal niet zwijgen, maar Ik zal vergelden, ja, in hun boezem zal Ik vergelden;
7 Uw ongerechtigheden, en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen; daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten.
8 Alzo zegt de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in; alzo zal Ik het om Mijner knechten wil doen, dat Ik hen niet allen verderve.
9 En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en Mijn knechten zullen aldaar wonen.
10 En Saron zal tot een schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor Mijn volk, dat Mij gezocht heeft.
11 Maar gij verlaters des HEEREN, gij vergeters van den berg Mijner heiligheid, gij aanrichters ener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal.
12 Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slachting zult krommen, omdat Ik geroepen heb, maar gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb, maar gij hebt niet gehoord, maar hebt gedaan, dat kwaad was in Mijn ogen, en hebt verkoren hetgeen, waaraan Ik geen lust heb.
13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; ziet, Mijn knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; ziet, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn.
14 Ziet, Mijn knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult schreeuwen van weedom des harten, en van verbreking des geestes zult gij huilen.
15 En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen;
16 Zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God der waarheid; en wie zal zweren op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid, omdat de vorige benauwdheden zullen vergeten zijn, en omdat zij voor Mijn ogen verborgen zijn.
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde
17 Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen.
18 Maar weest gijlieden vrolijk, en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep; want ziet, Ik schep Jeruzalem een verheuging, en haar volk een vrolijkheid.
19 En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des geschreeuws.
20 Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinig dagen, noch een oud man, die zijn dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren oud zijnde, maar een zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden.
21 En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten, en derzelver vrucht eten.
22 Zij zullen niet bouwen, dat het een ander bewone; zij zullen niet planten, dat het een ander ete, want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en Mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten.
23 Zij zullen niet tevergeefs arbeiden, noch baren ter verstoring; want zij zijn het zaad der gezegenden des HEEREN, en hun nakomelingen met hen.
24 En het zal geschieden, eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen.
25 De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stro eten als een rund, en stof zal de spijze der slang zijn; zij zullen geen kwaad doen noch verderven op Mijn gansen heiligen berg, zegt de HEERE.
Een Prophetie van de beroepinge der heydenen, v. 1, ende verstootinge der Ioden, van wegen hare wederspannicheyt, ende Afgoderie, 2. ende andre sonden, 4. doch den boetveerdigen wort belooft, dat sy sullen gereddet worden, 8. maer de verlaters des Heeren worden swaerlick gedreygt, 11. Ende de knechten des Heeren getroost, 13. insonderheyt met de belofte van het eeuwige leven, 17. Afgebeeldet door het nieuwe Ierusalem, 18. ende andre figuren, 20, etc.
1 ICk ben gevonden van die, die [nae my] niet en vraegden, ick ben gevonden van de gene die my niet en sochten: tot het volck, dat nae mijnen name niet genoemt en was, hebbe ich geseyt, Siet [hier] ben ick, siet [hier] ben ick.
2 Ick hebbe mijne handen uytgebreyt den gantschen dach tot een wederstrevich volck: die wandelen op eenen wech die niet goet en is, na sijne [eygene] gedachten.
3 Een volck my gedurichlick tergende in mijn aengesichte: in hoven offerende, ende roockende op tichelsteenen.
4 Sittende by de graven, so vernachten sy by de gene die bewaert worden, etende swijnen-vleesch, ende daer is sop van grouwelicke dingen in hare vaten.
5 Die daer seggen, Houdt u tot u selven, ende en naeckt tot my niet, want ick ben heyliger dan ghy: Dese zijn een roock in mijn neuse, een vyer den gantschen dach brandende.
6 Siet het is voor mijn aengesichte geschreven: Ick en sal niet swygen, maer ick sal vergelden, ja in haren boesem sal ick vergelden,
7 Uwe ongerechticheden, ende uwer Vaderen ongerechticheden te gelijcke, seyt de HEERE, die geroockt hebben op de bergen, ende my smaetheyt aengedaen hebben op de heuvelen: daerom sal ick haer voorich werck-loon in haren boesem weder toe meten.
8 Alsoo seyt de HEERE, Gelijck wanneermen most in een bos druyven vindt, men seyt, En verderftse niet, want daer is een segen in: alsoo sal ick ’t om mijner knechten wille doen, dat ickse niet alle en verderve.
9 Ende ick sal zaet uyt Iacob voortbrengen, ende uyt Iuda eenen erf-besitter van mijne bergen: ende mijne uytverkorene sullen ’t erffelick besitten, ende mijne knechten sullen aldaer woonen.
10 Ende Saron sal tot een schaeps-koye worden, ende het dal Achors tot een runder-leger, voor mijn volck dat my gesocht heeft.
11 Maer ghy verlaters des HEEREN, ghy vergeters van den berch mijner heylicheyt, ghy aenrichters eener tafel voor die bende, ende ghy opvullers des drancks voor dat getal.
12 Ick sal u lieden oock ten sweerde tellen, dat ghy alle u ter slachtinge sult krommen, om dat ick hebbe geroepen, maer ghy en hebt niet geantwoort, Ick gesproken hebbe, maer ghy en hebt niet gehoort, maer hebt gedaen dat quaet was in mijne oogen, ende hebt verkoren ’t gene daer ick geenen lust aen en hebbe.
13 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo, Siet mijne knechten sullen eten, doch ghy lieden sult hongeren: siet, mijne knechten sullen drincken, doch ghy-lieden sult dorsten: siet, mijne knechten sullen blyde zijn, doch ghylieden sult beschaemt zijn:
14 Siet, mijne knechten sullen juychen van goeder herten, maer ghylieden sult schreeuwen van weedom des herten, ende van verbrekinge des geests sult ghy huylen.
15 Ende ghylieden sult uwen name mijnen uytverkorenen tot eene vervloeckinge laten: ende de Heere HEERE sal u lieden dooden, maer sijne knechten sal hy met eenen anderen name noemen:
16 So dat, wie sich segenen sal op aerden, die sal sich segenen in den Godt der waerheyt: ende wie sweeren sal op aerden, die sal sweeren by den Godt der waerheyt, om dat de voorige benautheden sullen vergeten zijn, ende omdatse voor mijne oogen verborgen zijn.
17 Want siet, ick scheppe nieuwe hemelen, ende een nieuwe aerde: ende de voorige dingen en sullen niet [meer] gedacht worden, noch en sullen in het herte niet op-komen.
18 Maer weest ghy-lieden vrolick, ende verheucht u tot inder eeuwicheyt [in] ’t gene dat ick scheppe: wan t siet, ick scheppe Ierusalem eene verheuginge, ende haer volck eene vrolickheyt.
19 Ende ick sal my verheugen over Ierusalem, ende vrolick zijn over mijn volck: ende in haer en sal niet meer gehoort worden de stemme der weeninge, noch de stemme des geschreeuws.
20 Van daer en sal niet meer wesen een suygelinck van [weynich] dagen , noch een out-man die sijne dagen niet en sal vervullen, want een jongelinck sal sterven hondert jaer out zijnde, maer een sondaer hondert jaer out zijnde, sal vervloeckt worden.
21 Ende sy sullen huysen bouwen ende bewoonen: ende sy sullen wijngaerden planten, ende der selver vrucht eten.
22 Sy en sullen niet bouwen, dat het een ander bewoone, sy en sullen niet planten, dat het een ander ete: want de dagen mijnes volcx sullen zijn als de dagen eenes booms, ende mijne uytvercorene sullen het werck harer handen 79verslijten.
23 Sy en sullen niet te vergeefs arbeyden, nochte baren ter verstooringe: want sy zijn het zaet der gesegenden des HEEREN, ende hare nacomelingen met haer.
24 Ende het sal geschieden eer sy roepen, so sal ick antwoorden: terwijle dat sy noch spreken, so sal ick hooren.
25 De wolf ende ’tlam sullen t’samen weyden, ende de Leeuw sal stroo eten, als een runt, ende stof sal de spijse der slange zijn: sy en sullen geen quaet doen noch verderven op mijnen gantschen Heyligen berch, seyt de HEERE.