Ondergang der goddelozen
1 21 ZIET, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen.
2 Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort.
3 Want uw handen zijn met bloed bevlekt; en uw vingeren met ongerechtigheid; uw lippen spreken valsheid, uw tong dicht onrecht.
4 Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid, en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger, en zij baren ongerechtigheid.
5 Zij broeden basiliskus-eieren uit, en zij weven spinnewebben; die van hun eieren eet, moet sterven, en als het in stukken gedrukt wordt, er berst een adder uit.
6 Hun webben deugen niet tot klederen, en zij zullen zichzelven niet kunnen dekken met hun werken; hun werken zijn werken der ongerechtigheid, en een maaksel des wrevels is in hun handen.
7 Hun voeten lopen tot het kwade, en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, verstoring en verbreking is op hun banen.
8 Den weg des vredes kennen zij niet; en er is geen recht in hun gangen; hun paden maken zij verkeerd voor zichzelven, al wie daarop gaat, die kent den vrede niet.
9 Daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis, op een groten glans, maar wij wandelen in donkerheden.
10 Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden, en, gelijk die geen ogen hebben, tasten wij; wij stoten ons op den middag, als in de schemering, wij zijn in woeste plaatsen gelijk de doden.
11 Wij brommen allen gelijk als de beren, en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten naar recht, maar er is geen, naar heil, maar het is verre van ons.
12 Want onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden kennen wij;
13 Het overtreden en het liegen tegen den HEERE, en het achterwaarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart.
14 Daarom is het recht achterwaarts geweken, en de gerechtigheid staat van verre; want de waarheid struikelt op de straat, en wat recht is, kan er niet ingaan.
15 Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, stelt zich tot een roof; en de HEERE zag het, en het was kwaad in Zijn ogen, dat er geen recht was.
16 Dewijl Hij zag, dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem.
17 Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantser, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed den ijver aan als een mantel.
18 Even naar de werken, even daarnaar zal Hij vergelden, grimmigheid aan Zijn wederpartijders, vergelding aan Zijn vijanden; den eilanden zal Hij het loon vergelden.
19 Dan zullen zij den Naam des HEEREN vrezen van den nedergang, en Zijn heerlijkheid van den opgang der zon; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des HEEREN de banier tegen hen oprichten.
20 En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE.
21 Mij aangaande, dit is Mijn Verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op U is, en Mijn woorden, die Ik in Uw mond gelegd heb, die zullen van Uw mond niet wijken, noch van den mond van Uw zaad, noch van den mond van het zaad Uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe.
De Prophete wijst aen, dat het aen des Heeren hant niet en schortte, dat de Ioden niet verlost en wierden, maer dat hare sonden sulcx verhinderden, v. 1, etc. welcke sonden verhaelt worden van vers 3. tot vers 9. sy belyden hare sonden, v. 9. daer op volgt de belofte, dat Godt de sijne verlossen ende hare vyanden straffen soude, haer den verlosser senden, ende haer door sijnen Geest ende woort eeuwichtlick regeeren soude, 16, etc.
1 SIet de hant des HEEREN en is niet verkort, dat sy niet en soude konnen verlossen: ende sijn oore en is niet swaer geworden, dat sy niet en soude konnen hooren.
2 Maer uwe ongerechticheden maken een scheydinge tusschen u lieden, ende tusschen uwen Godt, ende uwe sonden verbergen het aengesichte van u lieden, dat hy niet en hoort.
3 Want uwe handen zijn met bloet bevleckt, ende uwe vingeren met ongerechticheyt: Uwe lippen spreken valscheyt, uwe tonge dichtet onrecht.
4 Daer en is niemant die voor de gerechticheyt roept, ende niemant die voor de waerheyt in’t gerichte sich begeeft: sy vertrouwen op ydelheyt, ende spreken leugen, met moeyte zijn sy swanger, ende sy baren ongerechticheyt.
5 Sy broeden basiliskus eyeren uyt, ende sy weven spinne-webben: die van hare eyeren eet, moet sterven; ende als het in stucken gedruckt wort, daer berst een adder uyt.
6 Hare webben en deugen niet tot kleederen, ende sy en sullen haer selven niet kunnen decken met hare wercken: hare wercken zijn wercken der ongerechticheyt, ende een maecksel des wrevels is in hare handen.
7 Hare voeten loopen tot het quade, ende sy haesten om onschuldich bloet te vergieten: hare gedachten zijn gedachten der ongerechticheyt, verstooringe ende verbrekinge is op hare banen.
8 Den wech des vredes en kennen sy niet, ende daer en is geen recht in hare gangen: hare paden maken sy verkeert voor haer selven, al wie daer op gaet die en kent den vrede niet.
9 Daerom is het recht verre van ons, ende de gerechticheyt en achterhaelt ons niet: wy wachten op het licht, maer siet daer is duysternisse, op eenen grooten glans, [maer] wy wandelen in donckerheden.
10 Wy tasten nae den wandt, gelijck de blinde, ende gelijck die geen oogen en hebben tasten wy: wy stooten ons in den middach, als in de schemeringe, wy zijn in woeste plaetsen, gelijck de doode.
11 Wy brommen alle gelijck als de beeren , ende wy kirren doorgaens gelijck de duyven: wy wachten nae recht, maer daer en is geen, nae heyl, [maer] ’t is verre van ons.
12 Want onse overtredingen zijn vele voor u, ende onse sonden getuygen tegen ons: want onse overtredingen zijn by ons, ende onse ongerechticheden die kennen wy.
13 Het overtreden ende ’t liegen tegen den HEERE, ende het achterwaerts wijcken van onsen Godt: het spreken van onderdruckinge ende afval, het ontfangen, ende het dichten van valsche woorden uyt het herte.
14 Daerom is ’t recht achterwaerts geweken, ende de gerechticheyt staet van verre: want de waerheyt struyckelt op de strate, ende dat recht is en kander niet in gaen.
15 Ia de waerheyt ontbreeckter, ende wie van het boose wijckt, stelt sich tot enen roof: ende de HEERE sach het, ende het was quaet in sijne oogen, datter geen recht en was.
16 Dewijle hy sach, datter niemant en was, so ontsettede hy sich, om datter geen voorbidder en was: daerom bracht hem sijn arm heyl aen, ende sijne gerechticheyt die ondersteunde hem.
17 Want hy trock gerechticheyt aen als een pansier, ende den helm des heyls [sette hy] op sijn hooft, ende de kleederen der wrake trock hy aen [tot] kleedinge, ende hy dede den yver aen als eenen mantel.
18 Even nae de wercken, even daer nae sal hy vergelden, grimmicheyt aen sijne wederpartyders, vergeldinge aen sijne vyanden: den eylanden sal hy [den] loon vergelden.
19 Dan sullen sy den name des HEEREN vreesen, van den nederganck, ende sijne heerlickheyt van den opganck der Sonne: als de vyant sal comen gelijck een stroom, sal de Geest des HEEREN de baniere tegen hem oprichten.
20 Ende daer sal een Verlosser tot Zion komen, namelick voor die die haer bekeeren van de overtredinge in Iacob, spreeckt de HEERE.
21 My aengaende, dit is mijn verbont met haer, seyt de HEERE, Mijn Geest, die op u is, ende mijne woorden die ick in uwen mont geleyt hebbe, die en sullen van uwen monde niet wijcken, noch van den monde uwes zaets, noch van den monde des zaets uwes zaets, seyt de HEERE, van nu aen tot in eeuwicheyt toe.