De Knecht des HEEREN gesmaad en geholpen
1 ALZO zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Ziet, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden.
2 Waarom kwam Ik, en er was niemand, waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Ziet, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst.
3 Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn deksel.
4 De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord ter rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, gelijk die geleerd worden.
5 De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts.
6 Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel.
7 Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden.
8 Hij is nabij, Die Mij rechtvaardigt, wie zal met Mij twisten? Laat ons te zamen staan; wie heeft een rechtzaak tegen Mij? hij kome herwaarts tot Mij.
9 Ziet, de Heere HEERE helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen? Ziet, zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten.
10 Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en steune op zijn God.
11 Ziet, gij allen, die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt; wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van Mijn hand, in smart zult gijlieden liggen.
De Heere betuycht, dat hy geen oorsake en is van de verwerpinge der Ioden, maer hare sonden, v. 1. etc met verhael sijner macht, 2. Christus verhaelt hoe getrouwelick dat hy sijn ampt bedient hebbe, 4. selfs met versmaetheyt ende smerten, 6. door de hulpe sijnes hemelschen Vaders, 7. hy vermaent de geloovige Ioden op den Heere te vertrouwen, 10. ende dreycht de godtloose met de helsche smerten, 11.
1 ALsoo seyt de HEERE, Waer is de scheyd-brief van u lieder moeder, daer mede ickse wech-gesonden hebbe? of wie isser van mijne schult-eyschers, dien ick u vercocht hebbe? siet, om uwe ongerechticheden zijt ghy verkocht, ende om uwe overtredingen is uwe moeder wech gesonden.
2 Waerom quam ick, ende daer en was niemant? [waerom] riep ick, ende niemant en antwoordde? is mijne hant dus gantsch kort geworden, dat sy niet verlossen en can? of en isser in my geen cracht om uyt te redden? siet, door mijne scheldinge make ick de zee drooge, ick stelle de rivieren [tot] eene woestijne, dat haren visch stinckt, om datter geen water en is, ende sterft van dorste.
3 Ick becleede den hemel met swartheyt, ende stelle eenen sack [tot] sijn decksel.
4 De Heere HEERE heeft my een tonge der geleerden gegeven, op dat ick wete met den moeden een woort ter rechter tijt te spreken: Hy weckt alle morgen, hy weckt my de oore, dat ick hoore, gelijck die geleert worden.
5 De Heere HEERE heeft my de oore geopent, ende ick en ben niet wederspannich, ick en wijcke niet achterwaerts.
6 Ick geve mijnen rugge den genen die [my] slaen, ende mijne wangen den genen die [my] ’t hayr uytplucken: my aengesichte en verberge ick niet voor smaetheden ende speecksel.
7 Want de Heere HEERE helpt my, daerom en worde ick niet te schande, daerom hebbe ick mijn aengesichte gestelt als eenen key-steen, want ick weet, dat ick niet en sal beschaemt worden.
8 Hy is naeby die my rechtveerdicht, wie sal met my twisten? laet ons te samen staen: wie heeft eene rechtsake tegen my? hy come herwaerts tot my.
9 Siet de Heere HEERE helpt my, wie is ’t [die] my sal verdoemen? siet, sy sullen altemael als een cleet verouden, de motte salse eten.
10 Wie isser onder u lieden, die den HEERE vreest, die nae de stemme sijnes knechts hoort? als hy in de duysternissen wandelt, ende geen lichte heeft; dat hy betrouwe op den name des HEEREN, ende steune op sijnen Godt.
11 Siet, ghy alle die een vyer aensteeckt, die u met sprancken omgordet: wandelt in de vlamme van u vyer, ende in de sprancken [die] ghy ontsteken hebt; Dat geschiet u van mijne hant, in smerte sult ghylieden liggen.