Profetie van den ondergang der Babyloniërs en hun afgoden
1 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten .
2 Samen zijn zij nedergebogen, zij zijn gekromd, zij hebben den last niet kunnen redden, maar zijzelven zijn in de gevangenis gegaan.
3 Hoor naar Mij, o huis van Jakob, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls, die van Mij gedragen zijt van den buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af.
4 En tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden.
5 Wien zoudt gijlieden Mij nabeelden, en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?
6 Zij verkwisten het goud uit de beurs, en wegen het zilver met de waag; zij huren een goudsmid, en die maakt het tot een god, zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor .
7 Zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem, en zetten hem aan zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van zijn stede niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet uit zijn benauwdheid.
8 Gedenkt hieraan, en houdt u kloekelijk, brengt het weder in het hart, o gij overtreders.
9 Gedenkt der vorige dingen van oude tijden af, dat Ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik;
10 Die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen.
11 Die een roofvogel roept van het oosten, een man Mijns raads uit verren lande; ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen.
12 Hoort naar Mij, gij stijven van harte, gij, die verre van de gerechtigheid zijt.
13 Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid.
Prophetie van den onderganck der Babyloniers, ende harer Afgoden, v. 1, etc. Godt maeckt de Ioden indachtich sijner liefde ende trouwe tot haer, 3. ende hy vermaentse dat sy hem niet af en beelden, 5. haer voor oogen stellende de dwaesheyt der Afgoden-dienaers, 6. De Heere bewijst uyt sijne wercken, die hy eertijts, ende noch korts by sijne kercke gedaen heeft, dat hy alleen de ware Godt zy, 8, etc.
1 BEl is gecromt, Nebo wort nedergebogen, hare Afgoden zijn geworden voor de dieren ende voor de beesten; uwe opgeladene packen zijn een last voor de vermoeyde [beesten].
2 T’samen zijn sy neder-gebogen, sy zijn gecromt: sy en hebben den last niet kunnen redden, maer sy selve zijn in de gevangenisse gegaen.
3 Hoort nae my, ô huys Iacobs, ende het gantsche overblijfsel des huys Israëls, die ghy [van my] gedragen zijt van den buyck aen, [ende] opgenomen van de baermoeder af.
4 Ende tot den ouderdom toe sal ick de selve zijn, ja tot de grysicheyt toe, sal ick [u lieden] dragen: Ick hebb’et gedaen, ende ick sal [u] opnemen, ende ick sal dragen, ende redden.
5 Wien soudt ghylieden my naebeelden, ende even-gelijck maken , ende my vergelijcken, dat wy malkanderen gelijcken souden?
6 Sy verquisten het gout uyt de beurse, ende wegen het silver met de wage: sy hueren eenen gout-smit, ende die maeckt het tot eenen Godt, sy knielen neder, oock buygen sy haer [daer voor].
7 Sy nemen hem op den schouder, sy dragen hem, ende setten hem aen sijne plaetse, daer staet hy, hy en wijckt van sijne stede niet, ja roept [yemant] tot hem, so en antwoordt hy niet, hy en verlost hem niet uyt sijne benautheyt.
8 Gedenckt hier aen, ende houdt u kloeckelick, brengt het weder in’t herte, ô ghy overtreders.
9 Gedenckt der vooriger dingen van ouden tyden af: dat ick Godt ben, ende daer en is geen Godt meer, ende daer en is niet gelijck ick:
10 Die van den beginne aen verkondige het eynde, ende van outs af die dingen , die noch niet geschiet en zijn: die segge, Mijn raet sal bestaen, ende ick sal al mijn wel-behagen doen.
11 Die eenen roof-vogel roepe van het Oosten, eenen man mijnes raets uyt verren lande: ja ick hebbe [het] gesproken, ick sal ’t oock doen komen, ick hebbe [het] geformeert, ick sal het oock doen.
12 Hoort nae my, ghy stijve van herten: ghy die verre van der gerechticheyt zijt.
13 Ick brenge mijne gerechticheyt nae-by, sy en sal niet verre wesen, ende mijn heyl en sal niet vertoeven: maer ick sal heyl geven in Zion, aen Israël mijne heerlickheyt.